Kees van der Spek over de avontuurlijke vakanties uit zijn jeugd

Kees van der Spek (60) over de avontuurlijke vakanties uit zijn jeugd: apen schieten en opeten, wormen uit je gezicht drukken en kasiri drinken bij een inheemse indianenstam.

Fragment. Lees het hele stuk in de VARAgids van 23 juli 2024.

“Tussen mijn twaalfde en zeventiende woonden we vanwege mijn vaders werk in Suriname en Burundi. Mijn ouders, mijn zusjes en ik gingen eens per jaar op verlof naar Nederland, maar dat zijn niet de vakanties waaraan ik nu denk. Ik denk aan de avontuurlijke reizen die ik in die tijd heb gemaakt. Toen we in Suriname woonden, zijn we eens op vakantie geweest naar Grenada. We woonden in Paramaribo vlak naast een vliegveld. Niet naast het grote vliegveld, maar naast een klein vliegveldje voor propellorvliegtuigjes. Als ik ‘s middags uit school kwam, hing ik daar altijd rond. Als jochie van twaalf, dertien jaar vloog ik drie keer per week voor de lol met de Flying Doctors mee. Ik kende die piloten dus allemaal. Een van die piloten had zijn eigen privévliegtuigje: een Beechcraft. Hij zei eens tegen mij: als je een keer op vakantie wilt, laat het me dan weten, dan breng ik jou en je familie naar de bestemming. Hij moest namelijk zijn vlieguren maken, anders raakte hij zijn brevet kwijt. Zo gezegd, zo gedaan, en dus vlogen we niet veel later met de hele familie gratis naar Grenada, een tropisch eiland in het Caribische gebied. Het was 1978, ik was een jaar of veertien. En ja, wat doe je dan op zo’n eiland? Snorkelen! Kijken of je gevaarlijke vissen kunt zien. En koraal oogsten. Ik had een hele koffer vol met stukken koraal mee naar huis genomen. Man, wat stonk dat ding. Van die stukjes koraal maakte ik dan thuis een kettinkje en dergelijke. Volgens mij heb ik nog wel een foto dat ik met een mes aan mijn been en een stuk koraal in mijn hand op het strand sta. Ik waande me Jacques Cousteau.”

“Op de foto hiernaast zie je Keesje. We schrijven 1976 of 1977, een of twee jaar eerder. Hier was ik een week in m’n eentje op vakantie in het indianendorp Kwamalasamutu in Suriname, een dorp dat pas vijftien jaar eerder was ontdekt. Veel van de inheemse mensen hadden nog nooit iets van de beschaving gezien. Je moet je voorstellen dat de dichtstbijzijnde weg ongeveer tweehonderdvijftig kilometer van dat dorp gelegen is. Je kon daar in die tijd alleen met een kleinmotorig vliegtuigje komen. Ik heb daar een week bij een zendeling, een kennis van m’n ouders, in de hut geslapen. Dat was echt avontuur: ik sliep in een hangmat, ging op jacht met de indianen om apen te vangen met van die blaaspijpen met giftige pijltjes. Op een dag schoten we een brulaap uit een boom en die aten we ‘s avonds ook op. Ik herinner me dat het vlees een beetje zoetig smaakte. Drie keer per week werden er malariapillen uitgedeeld in de centrale hut. Die klokte je dan weg met een vlokkerig drankje uit een kalebas. Er stond altijd een hele reis omdat malaria daar toen heerste, dus het was zaak dat je die pillen snel wegspoelde zodat de volgende ze kon nemen. Ik vroeg aan de man bij wie ik logeerde, ik noemde hem oom Gert, wat voor goedje er in die kalebas zat. Dat bleek kasiri te zijn. Nou, ga dat maar eens googelen. Het wordt gemaakt door de oude omaatjes uit het dorp die nauwelijks nog tanden in hun mond hebben. Ze kauwen op de wortels van de cassaveplant en spugen het uit. Door het speeksel gaan de wortels gisten en ontstaat er alcohol.”

Lees verder in de gids.