Ter gelegenheid van de 75e verjaardag van uitgever Vic van de Reijt maakten Arthur van Amerongen, Nick Muller en Arie Pos een eenmalige vriendenglossy: de VIC. Exclusief op de website van HP/De Tijd: een voorpublicatie van het definitieve interview met de jarige.
Wat maakt een goede uitgever?
Van de Reijt: “Het begint met smaak. En die smaak moet absoluut niet weerspiegelen wat het volk vindt. Ik was nieuwsgierig en volgde mijn eigen neus. Daarmee loop je voor de smaak van het publiek uit. Ik had al vroeg begrepen dat je de serieuze zaken licht moet nemen en de lichte zaken serieus. Als je de lichte dingen licht neemt krijg je camp en neem je de zware dingen zwaar dan krijg je Michaël Zeeman. Ik geloof dat ik met die aanpak – een soort sandwichformule van high en low brow, als je wilt – een fonds heb opgebouwd dat zich onderscheidde van andere. En ik lette altijd goed op de portemonnee. Er zijn veel uitgevers – en met name ook uitgeversknechten – die ten onder zijn gegaan omdat ze met het geld van de baas liepen te strooien en veel te grote voorschotten gaven. Met de goede auteurs had ik ook een persoonlijke relatie en tegelijkertijd behield ik genoeg afstand om zakelijk te kunnen blijven. Als je geen persoonlijke relatie hebt met je auteurs, ga je sneller met geld smijten.”
“Geld wordt vaak vermomd als aandacht. Geld en aandacht zijn de twee polen van de uitgeverij. En je kunt een auteur met geld kopen en met aandacht. En hoe meer aandacht je geeft, hoe minder geld je uitgeeft. Daar komt het eigenlijk op neer. En hoe meer geld je geeft, hoe minder aandacht nodig is. Er zijn ook heel veel auteurs die zich primair zakelijk opstellen. Dat vind ik prima, hoor. Maar het is niet het auteurschap waar ik blij van word.”
“Er zijn uitgevers die op een gegeven moment commercieel gaan werken: ‘Wij hebben besloten u niet langer uit te geven, want uw resultaten blijven achter.’ Dan is het kapot. Maar er zijn ook auteurs die alsmaar hogere eisen gaan stellen. Die de uitgever als een soort kruiwagen zien. Ernest van der Kwast, om maar iemand te noemen. Daar hoor je niks meer van, hè? Die auteurs zie je ook van de ene naar de andere uitgever hobbelen. Oscar van den Boogaard is ook zo’n voorbeeld. Die heeft bij alle acht uitgevers in Nederland gezeten. Cees Nooteboom: ook zo iemand. En dan gaat het altijd over dat ze overstappen omdat ze ergens anders meer aandacht krijgen. Bij Nooteboom is dat al langer aan de gang, die is nu bij Koppernik uitgekomen. Maar tegenwoordig, bij andere schrijvers, gaat dat twee of drie keer goed en dan is het afgelopen.”
“Je kunt dus op twee manieren een grote uitgever worden. De goedkoopste manier is om goed met je auteurs om te gaan, een goede redactie te plegen, auteurs serieus te nemen. Zo kunnen er zelfs vriendschappen ontstaan. En dan heb je natuurlijk een hele hoop uitgevers die met de geldbuidel de wereld rondtrekken. Type Oscar van Gelderen, Mai Spijkers, Robbert Ammerlaan. Dat zijn eigenlijk speculanten in talent, in andermans talent, maar ook in de smaak van anderen. Die blind Amerikaanse trends volgen. En dat kan heel succesvol zijn. Als dat lukt dan verdien je ook duizenden, zo niet miljoenen. Zie de rijk geworden uitgevers. Dat spel heb ik nooit echt meegespeeld. Ik heb dan ook weinig vertalingen uitgegeven. Ja, Roddy Doyle, de bergbeklimmersboeken van Joe Simpson, de excentrieke dus onverkoopbare Franse schrijver Laurent Graff, maar dan heb je het zo’n beetje gehad.”
‘Ik had al vroeg begrepen dat je de serieuze zaken licht moet nemen en de lichte zaken serieus.’
“Ik concentreerde me op Nederlandstalige auteurs. Op dat gebied heb ik natuurlijk wel gescoord met Arnon Grunberg, Lisette Lewin, Frans Pointl, Bart Vos, de jonge Ronald Giphart, Kees van Beijnum, Hans Dorrestijn, Barbara Stok, Ivo de Wijs, Drs. P… En ik ontdekte Nicolien Mizee al heel vroeg, die pas na 20-25 jaar is doorgebroken met Moord op de moestuin. Zij is altijd trouw gebleven. Net als Hans Verhagen, die in 1963 debuteerde bij Nijgh & Van Ditmar, vervolgens uitweek naar De Bezige Bij, maar in 2000 op het oude nest terugkeerde en in 2009 de PC Hooft-prijs kreeg. En die dat geld in een paar maanden tijd verspilde op de Zeedijk en daarna nooit meer een letter op papier heeft gekregen.”
“Ik heb er weleens naast gezeten, auteurs laten lopen. Bijvoorbeeld Esther Gerritsen, die debuteerde in het tijdschrift Zoetermeer dat Nijgh & Van Ditmar uitgaf. Ze schreef toen van die hele kleine lichte verhaaltjes. Ik had een keer met haar afgesproken in Utrecht. Ze was een beetje een vaag meisje toen. Ja, als je tweeëntwintig bent, dan kan je dat niet helpen. En toen begon Reinjan Mulder enorm veel werk van haar te maken. Voor De Geus. Die was toen ontslagen bij de NRC en werd uitgeefknecht. Hij is trouwens het voorbeeld voor die man in Grunbergs Tirza, hè? Hofmeester. De man die zogenaamd naar zijn werk gaat met een aktentas en dan op Schiphol vliegtuigen gaat uitzwaaien. Dus die Mulder heeft toen werk van Gerritsen gemaakt. Ze is nog heel bescheiden begonnen, maar daarna heeft ze echt een aantal goede boeken geschreven. Ze had toen ik haar ontmoette ook nog weinig concrete plannen. En misschien hadden we geen klik.”
TIPS
“Ik heb ooit het TIPS-systeem voor spelersbeoordelingen van Ajax overgenomen en aangepast. T staat daarin voor talent, I voor intelligentie, P voor persoonlijkheid en S voor snelheid. Cruijff scoorde heel hoog op die vier punten. Hij was geen grote intellectueel, maar hij was een hyperintelligente voetballer met een fabelachtige techniek, een baasje met een enorm spelinzicht. Intelligentie is in schrijversland een lastig criterium en dat verving ik door innerlijke noodzaak. Dus al die verzinners, al die mensen die ook eens een boekje wilden schrijven – ‘ik heb een leuk ideetje’ – die vallen dan af bij de I. En dat heeft natuurlijk toch ook weer met intelligentie van doen, want waarom zou je een boek toevoegen waarvan er al zoveel bestaan? Dus daarmee kom ik op de innerlijke noodzaak. Die breng ik dan in verband met commercie. Snelheid is snel verkopen. Dus die T en de I zijn de inhoudelijke kwesties, talent en innerlijke noodzaak. En de P en de S, dat is meer van hoe je je als auteur manifesteert naar buiten toe.”
“Heel veel auteurs beginnen met een T en I en dan werk je als uitgever mee om de P en de S te ontwikkelen. Want je kunt het al lang niet meer zonder die twee laatste eigenschappen doen. Boeken en auteurs moeten in de markt worden gezet om te verkopen. En zo komen al die bekende Nederlanders in de bestsellerslijst die alleen maar over een P en een S beschikken. De tijden dat F. van den Bosch, een van de beste auteurs over Indië, werd uitgegeven door Querido liggen ver achter ons. En ook F.B. Hotz heeft het jarenlang moeilijk gehad, omdat hij geen interviews gaf terwijl hij enorm scoorde op T en I. En eigenlijk ook op de P, want hij stond zijn halve leven als trombonist authentieke Amerikaanse jaren twintig-jazz te toeteren op het podium.”
De slushpile alias de stapel
“De ongevraagd ingezonden manuscripten, ja. De droom van iedere beginnende uitgever. Die slushpile krijg je zomaar gratis als je ergens begint en daar doe je twee jaar mee. Zo lang ben je heel benieuwd en ga je lekker kijken. Totdat je denkt: oh mijn god. Ik had een speciale kast voor ‘de stapel’. In die tijd, bij Bert Bakker, waar ik drie jaar gewerkt heb, kwamen drie, vier manuscripten per dag binnen. Die werden ongelezen in een kast gegooid en dan kwam Bert Jansen – bepaald niet de grootste cultuurdrager sinds Erasmus – en die ging schiften. Die nam dan die stapel mee en heel af en toe haalde hij er iets veelbelovends uit. Dat vond ik dan vaak ook niks. In al mijn jaren bij Nijgh hebben we, denk ik, twee manuscripten opgevist die we ook uitgaven. Lipari, het eerste boek van Robbert Welagen, die helaas nooit is doorgebroken omdat hij de P en de S mist. Maar hij is wel een paar keer genomineerd voor de Libris-prijs. Hij krijgt altijd vijfsterrenrecensies, een typische auteursauteur. En die andere, daar moet ik diep over nadenken. Die is ook niet doorgebroken blijkbaar.”
“Als pensionado krijg ik nog wekelijks manuscripten aangeboden, want de uitgeverijen hebben allemaal de poorten gesloten, je komt er niet meer in. Ik had de slechte gewoonte om de manuscripten van mijn auteurs helemaal te lezen en dan nog een keer en dan te gaan redigeren. Op een gegeven moment kon ik dat niet meer volhouden, want dat kun je maar bij tien auteurs per jaar doen. Tien boeken per jaar, terwijl een beetje uitgeverij al gauw zo’n vijftig boeken per jaar publiceert. Ik selecteerde op een gegeven moment de boeken die ik zelf deed, de rest ging naar de redactie of in een enkel geval naar een buitenredacteur. Met name bij vertalingen kun je prima een buitenredacteur inhuren om te kijken of het allemaal klopt.”
‘Tobi Lakmaker is de enige die ik gelezen heb na Lucas Rijneveld die ik een eigen stem vond hebben.’
“De slushpile bestaat nu bijna niet meer, want vrijwel niemand stuurt zo’n fysiek manuscript nog op. Bij non-fictie kun je gewoon zeggen: wat is het onderwerp, geef een outline van het boek en stuur één of twee hoofdstukken. Dan kun je meteen de stijl beoordelen. En uiteindelijk is het toch de stijl, het talent, dat beslist of een boek iets doet. En die stijl, die is de laatste tijd veel vlakker geworden, heb ik het idee. Bij boekhandel Scheltema liggen alle debutanten samen op een tafel. Eén pot nat, je ziet geen onderscheidende stijl meer. Ik chargeer nu, maar Tobi Lakmaker vond ik bijvoorbeeld nog wel heel bijzonder. Lakmaker is de enige die ik gelezen heb na Lucas Rijneveld die ik een eigen stem vond hebben. En daarvoor was het Grunberg. En verder een hele tijd niks. Nou, dat zijn er drie en dan hebben we het dus over ongeveer de afgelopen dertig jaar. Even kijken, was er niet meer? Ja, Dimitri Verhulst nog. Die debuteerde in 1999, ook binnen die dertig jaar. Zulke schrijvers herken je meteen. Je pakt een boek, leest één zin en herkent een eigen stem.”
“En humor. Ik heb humor nog niet genoemd. De lichte kant van de zaak. Humor kan natuurlijk ook vernietigend of sarcastisch zijn en je kunt een groteske schrijven die helemaal over de top is. Maar ik durf gerust te stellen dat een boek door mij niet werd uitgegeven als er niet een zekere mate van humor in zat. Want alle grote wereldliteratuur bevat humor. Of andersom: een boek zonder humor is geen wereldliteratuur. De definitie van humor? Bedwongen wanhoop, zoals mijn katholieke leermeester Godfried Bomans zei.”
Redactie en auteurszorg
“Een slecht manuscript kun je nooit goed maken, maar een goed manuscript wel beter. Zo heb ik mijn redactie opgevoed. Dus je moet nooit tijd besteden aan iets wat slecht is. En daarom moet je ook snel je oordeel uitspreken. Want je voelt al op het moment dat je een manuscript krijgt of het goed is of niet. Een snelle afwijzing is troostrijker dan als je het manuscript nog eens drie maanden laat sukkelen. En dan ben je je relatie kwijt.”
“Ik heb heel veel tweede manuscripten afgewezen. Iemand komt op zijn 27ste met een boek waar 26 jaar levenservaring in zit. En bij het tweede boek gaat hij verzinnen. Herman Franke, te vroeg overleden, kwam na zijn geweldige eerste boek Weg van loze dromen met een slechte opvolger. Ik had voor de eerste roman trouwens als titel bedacht Boulevard van loze dromen. Bekte lekker en deed een belletje rinkelen – Boulevard of Broken Dreams was toen een bekend internationaal festival. Maar, en dat is typisch voor een auteur als Franke, die wilde gelaagdheid, om te beginnen maar meteen in zijn titel. ‘Weg van’ was dubbelzinnig. Jammer, want mede daardoor brak dat boek niet door. Toen schreef hij een tweede boek over een nieuwsredactie. Hij had een tijdje bij het Nieuwsblad van het Noorden gewerkt. Een soort sitcom. Dat heette dan Nieuws van de nacht. Volkomen voorspelbaar. Want er werd natuurlijk gedronken op de redactie. Er waren vreemdgangers. Etc, etc. Toenmalig collega Joost Nijsen en ik vonden allebei dat het niet publicabel was. Maar ja, Herman had als criminoloog ook een fraai proefschrift geschreven. Een heel goede, gedreven auteur. Ik raakte met hem bevriend, dat blijkt ook al uit die foto die jullie hebben. Maar de afwijzing zat hem niet lekker. Kort daarna vertrok Joost Nijsen na een conflict naar Balans. Het eerste wat hij deed was Nieuws van de nacht alsnog uitbrengen. Ook al was het een slecht boek. En toen kwam Hermans derde boek, De verbeelding, en daar won hij de Generale Bank Literatuurprijs mee, de opvolger van de Ako Literatuurprijs.”
“Had Joost het toch goed gezien? Nou ja, mijn leergeld was dat je in sommige gevallen toch maar het slechte tweede boek moet uitgeven. Omdat er dan een goed derde boek kan komen. Bij die auteurs waar je wel in gelooft moet je dat doen om ook een derde boek te krijgen. Met Maarten ‘t Hart is het een vergelijkbaar verhaal. Die leverde als eerste boek Een vlucht regenwulpen in en Ros en Sontrop zeiden sorry, dat doen we nog even niet. Toen kwam in 1971 als debuut Stenen voor een ransuil uit en nadat Het vrome volk de Multatuliprijs 1975 kreeg en ’t Hart de jaren daarna bekend werd met een lawine columns en artikelen in kranten en weekbladen, verscheen in 1978 alsnog Een vlucht regenwulpen. De tijd was toen rijp voor zijn meest persoonlijke boek en het ging in no time naar 100.000 exemplaren. Maar daar was dus zeven jaar naar toegewerkt. Maarten was typisch een schrijver die eerst uitgeprobeerd werd. Theo Sontrop vond het in het begin een beetje geneuzel allemaal. Maar Martin Ros had gezegd, ja nee, er kan nog weleens wat uitkomen, uit die gereformeerde achtergrond. Nou, dat hebben we geweten.”
“Het gebeurde ook wel eens dat een gearriveerde schrijver een manuscript inleverde dat niet aan de eisen voldeed. Bij Grunberg is het nooit gebeurd, maar bij bijna alle andere auteurs wel. En dan moet je dus heel snel reageren, uitleggen waarom. En soms moet je ook even naar ze toe gaan, een dagje bij ze gaan zitten, uitleg geven. Om de relatie heel te houden. Gebeurt bij elke uitgeverij. Kijk naar Marcel Möring, die woedend opstapte bij De Bezige Bij omdat ze het woord neger wilden schrappen uit zijn Mordechai-manuscript. Ik zie de politieke correctheid in de redacties opduiken, bij al die jonge meisjes die daar zitten en die allemaal bang zijn voor het woord neger in een manuscript, zelfs in een historische roman.”
‘Bij de eerste Duvel luister ik, bij de tweede begin ik terug te praten. En daarna ging oom Vic naar huis, naar vrouw en kinderen.’
“Ik heb wel noodgedwongen de befaamde lunches met auteurs eruit gegooid. Want ja, dan ga je om 12 uur lunchen, er komt wijn op tafel en dan zit je er om 3 uur nog. En dan komt er de hele dag verder niks meer van je werk. En om half 5 kwam de avondploeg over naar ’t Molentje. Nou, dan weet je het wel. Dus op een gegeven moment heb ik alle afspraken teruggebracht tot half 5 op kantoor. Ja, ach, ’t Molentje. Ik was daar gewoon aan het werk natuurlijk. Bij de eerste Duvel luister ik, bij de tweede begin ik terug te praten. En daarna ging oom Vic naar huis, naar vrouw en kinderen. En áls het onverhoopt tot een derde Duvel kwam, waren de zaken afgehandeld en kwamen de roddels los. Ik woonde toen in Landsmeer. De laatste bus voor de warme maaltijd ging om kwart voor zeven. Daarna ging hij op het halfuur. Kijk, je weet gewoon precies bij welke auteur je het niet bij die twee Duvels houdt. Dus die nodigde ik dan ook meestal op donderdag of vrijdag uit, want dat zijn de zwiepavonden. Dan rekende ik drie tientjes af. Zo duur was dat nog. Dat zou nu 50, 60 euro kosten. En dan kreeg ik opmerkingen van de boekhouding. Weet je wel dat jij de enige bent die zo zwaar declareert hier? Hohoho!”
Modern times
“Dat zag je ook bij ons concern: zes uitgeverijen in één pan bij Singel 262. Dan gaan ze een hoofd promotie aanstellen. Dat is het domste wat je kan doen, want die gaat dan de promotiemedewerkers aansturen. Nee, dat moet door de uitgever gebeuren, want die is omzetverantwoordelijk en die weet welk boek je op de kaart moet zetten.”
“Dus op een gegeven moment hadden we een hoofd promotie, die ging de boeken verdelen in A, B, C en D-boeken. Nou, D-boeken hadden we beter niet kunnen uitgeven, C-boeken daar doen we geen enkele promotie voor, B-boeken een beetje en bij A, daar gaan we mee uitpakken, jongen. Daar gaan we campagnes mee doen. En wat gebeurt er dan? Dan gaan ze dus naar de verkeerde boeken met heel veel geld gooien. Het geweldige vierde boek van Nicolien Mizee, De halfbroer, werd als C-boek gezien. Terwijl ik als uitgever wist: dit wordt haar doorbraakroman. Dit verdient een A-behandeling. Maar daar mocht ik dus geen geld aan besteden. Nou, dat is dus die concernvorming, die funest is voor het individu. Dan krijg je het Daan Heerma van Voss-effect: groot uitpakken met een campagne en nota bene een geënsceneerd tribunaal, terwijl het boek en de respons onder de maat blijven.”
“Maar de tijden blijven veranderen. Voordat de mediaconcerns diensten gingen clusteren voor de groep, had je bij een uitgeverij een stuk of zes mensen nodig om een boek te maken en te verkopen: de uitgever, een adjunct die de contracten en administratie deed, een redacteur, een vormgever, iemand voor de PR en een vertegenwoordiger die met de boeken de boer op ging. Dankzij de digitalisering kun je nu vrijwel in je eentje alles vanuit huis doen. Je hebt geen monumentaal pand met marmeren trappen meer nodig en de uitgever is ook redacteur, vormgever en soms ook al het andere geworden of besteedt een paar dingen uit op freelancebasis. Dat zie je nu steeds meer, huiskameruitgevers. Willem Desmense was met zijn eenmansuitgeverij IJzer ruim dertig jaar geleden al zo bezig, grotendeels nog pre-digitaal dus, en is altijd onafhankelijk gebleven.”
“Eigenlijk zijn we weer terug in de tijden van Kees Aarts, waarin ik de kleinschalige uitgeverij leerde kennen. Die haalde wel Drs. P, Gerrit Komrij, Willem Wilmink en Hans Dorrestijn binnen. Hij had een prachtig en leuk fonds. En hij haalde Theodor Holman erbij, en mij, en Nienke van der Meulen en Annelies Snijder – allebei grote redacteuren geworden in de literaire uitgeverij. Hij had Jan-Willem Stas als vormgever, die later ook voor Nijgh werkte. Helaas ook overleden. Kees was eigenlijk al een soort ‘talentontwikkelaar’, maar we waren in wezen gewoon een clubje mensen dat elkaar kende van de vakgroep Nederlands aan de UvA. Wilmink was een docent van ons en Gerrit Komrij kwam erbij omdat we altijd naar zijn optredens kwamen kijken. Gerrit vond het echt fantastisch, zo’n groepje jonge enthousiastelingen die met ‘Circus Aarts’ door het land trokken en gestencilde bundeltjes light verse verkochten voor een piek. Hij kwam met zijn toneelburleske Op de planken (1973) en dat lange hilarische gedicht Komrij’s patentwekker (1974) – een beetje ondeugend boekje, waar hij toen bij een serieuze uitgever niet mee kon aankomen. Hij toerde evenals Drs. P een paar keer met ons mee.”
‘Toen ik met Beatrijs Ritsema, Ad van Iterson en Theodor Holman een paar jaar in de redactie van Propria Cures had gezeten dacht ik: dit is het allermooiste.’
“Maar goed, als ik nu 29 zou zijn, was ik waarschijnlijk toch weer voor de klas terechtgekomen. Ja, dat is vervelend want dan moet je altijd hetzelfde doen. Dat is de reden waarom ik uit het onderwijs ben gestapt. Ik dacht dat ik een kans had om in de journalistiek terecht te komen. Want dat was eigenlijk mijn eerste liefde. Toen ik met Beatrijs Ritsema, Ad van Iterson en Theodor Holman een paar jaar in de redactie van Propria Cures had gezeten dacht ik: dit is het allermooiste. Elke week een pittig stukje schrijven en dan kijken wat ze ervan vinden. Ik had eigenlijk gewoon bij de nieuwe generatie Vrij Nederland moeten horen. Dat was echt ook mijn ambitie, hoor. Maar in die tijd zat daar het zitvlees van Carel Peeters, Joop van Tijn, Rinus Ferdinandusse. Holman was er bijna columnist geworden, maar die is toen door het collectief weggestemd. En gek genoeg hebben ze toen wel Beatrijs Ritsema aangenomen voor de boekenredactie. Ze hadden mij natuurlijk moeten nemen. Want in PC schreef ik over literatuur en ik was de man die alles bijhield. Beatrijs schreef over hoe het hoorde in het leven, sociale psychologie. En die werd tot mijn verbazing assistent van Carel Peeters. Nou ja, ik snap het ook wel. Want die Peeters, die hadden Holman en ik voortdurend ondergespit in PC.”
Leve de vooruitgang
“De huidige stand van de Nederlandse literatuur? Kijk naar de huidige stand van het onderwijs. We zitten in de diepste crisis die we ooit gehad hebben. We zijn weer net zo ongeletterd als in de middeleeuwen. En over honderd jaar gaan we op zoek naar de Jacob van Maerlant en de Van den Vos Reynaerde van deze tijd. Ik vind dat je Hermans, Reve en Elsschot gelezen moet hebben. En dan beperk ik me tot drie. Maar zelfs dat is al veel gevraagd. En dan is het wel heel fijn als je ook Carmiggelt en Hotz hebt gelezen. Als je Kroeglopen leest, dat is goed zeg. Ik heb een hele stapel Carmiggelts thuis. Kroeglopen, de tragiek die erin zit. Als je het voor het eerst leest, dan zie je dat nog niet. Veel van die oude kroegen zijn er niet meer. Je hebt er nog maar een paar: De Eland, de Engelse Reet, Oosterling, Krom.”
“Ik vind het echt schandalig dat mensen de vaderlandse literatuur niet meer kennen. En dan denken dat je zonder die kennis gewoon schrijver kan worden. Het grote probleem zijn natuurlijk de keuzepakketten in Nederland. Dat bijvoorbeeld geschiedenis een keuzevak is geworden. Daarmee hol je de Nederlandse beschaving uit. Er zijn dus hele generaties die onze eigen geschiedenis niet meer kennen. Ik denk dat hooguit de helft van de scholieren de juiste jaartallen van beide wereldoorlogen kan opdreunen. En als je vraagt: wanneer was de Tachtigjarige Oorlog, weten ze het niet. Ik heb dat weleens gedaan, en hielp ze een beetje. Die begon in 1568. Wanneer is die dus geëindigd? Daar kwamen ze niet uit.”
“De ellende begon met Jos van Kemenade en de middenschool. Als er ooit een parlementair onderzoek komt met de vraag wie het onderwijs naar de kloten heeft geholpen, beginnen we met Van Kemenade. Wat een mislukking was dat, zeg. Ik zat in het onderwijs tussen 1974 en 1985, heb tien jaar voor de klas gestaan. En toen kwam dus die roep om kinderen niet langer op vaardigheden of talent te selecteren, differentiatie binnen klassenverband, de middenschool, en ik stond daar voor die kinderen uit de Pijp, uit West, de Staatsliedenbuurt. Heel gewone Amsterdammers, zal ik maar zeggen. En het enige wat die kinderen wilden was gewoon een leraar die orde hield en leuke verhalen vertelde. Denk aan meester Bruis in Ciske de Rat en meester Staal in De gelukkige klas van Theo Thijssen: een leraar die via zijn natuurlijke overwicht, via kennis, en humor ook weer, zo’n klas bespeelt. Als uitgever deed ik dat in wezen ook, met een klas van verschillende soorten auteurs die op een of andere manier bij elkaar horen. Er zitten rotzakken bij, er zitten hele brave kinderen bij. Daar maak je dan een geheel van. Maar dat is dus uitgestorven. In een les moest ik de bankjes tegen elkaar zetten, zodat vier leerlingen bij elkaar zaten en dan gingen groepslezen. Voordat ze binnen waren, was ik al tien minuten van mijn les kwijt. En voordat die tafels goed en wel stonden, waren er weer tien minuten voorbij. Nou, dan kon je tien minuten groepslezen, waar meestal bar weinig van terechtkwam. Op een gegeven moment zei een oudere collega: weet je wat ik doe? Ik zeg: ‘Koppen dicht, ik ga verhalen vertellen. En voor wie niet wil luisteren: daar is de Donald Duck-hoek’. Daar had hij inderdaad een paar tafeltjes – ook vier – tegen elkaar staan met een stapel Donald Ducks. Tegenwoordig is de Donald Duck onder studenten het meest gelezen tijdschrift. En nu weten jullie hoe dat gekomen is.”
VIC, de glossy die doel treft, met bijdragen van onder meer A.F.Th. van der Heijden, Arnon Grunberg, Jean Pierre Rawie, Ivo de Wijs en Frits Spits, is hier te koop.