Ilja Gort: ‘Van een slechte recensie word ik acuut genocidaal’

Ilja Gort (63) is wijnboer. In mei komt zijn nieuwste zoek uit: Uzi Baby, ‘een Quentin Tarantino-achtige actiethriller waarin enorm veel met uzi’s wordt geschoten.’

(Verschenen in het maartnummer van HP/De Tijd 2014.)

Literatuur
“Ik heb twee bibliotheken, twee boekenkamers eigenlijk. Een in mijn dertiende-eeuwse wijnchâteau in de Bordeaux, de ander hier in Amersfoort. Wat zo heerlijk is aan een boekenkamer is dat je, anders dan in een woonkamer, niet wordt afgeleid door een naar hond stinkende bank of een dooie plant in de vensterbank – je hebt alleen maar die boeken. En in elk boek dat in die kamer staat heeft iemand zijn ziel en zaligheid gestopt. Duizenden zielenboeken staan daar. En elke keer als je die kamer betreedt, komt al dat samengebalde intellect op je neer. Dat komt in je flikker. Dat voel je gewoon.”
“Zowel in Nederland als in Frankrijk heb ik enkele duizenden boeken staan en in de meeste daarvan heb ik wel gelezen. Soms een paar regels, soms een hoofdstuk en soms heb ik het ook in het geheel gelezen – het ligt aan de kwaliteit van het boek of ik doorlees of niet. De boeken van Fik Meijer, historicus, vind ik bijvoorbeeld erg interessant. Hij schrijft veel over de oude geschiedenis, de periode rond het jaar nul. Die tijd intrigeert mij mateloos. Hoe is het mogelijk dat men, zonder communicatiemiddelen en transportmiddelen, een leger van 100.000 man van a naar b kon laten trekken? Fascinerend is het. Tommy Wieringa en Peter Buwalda vind ik dan weer niet leuk om te lezen. Dat is me te deftig. Dat ‘Kijk mij eens literair zijn’, daar hou ik niet van. Doe toch normaal! Ik hou van geen gelul-schrijvers. Kristien Hemmerechts. Sylvia Witteman. Renate Dorrestein. Allemaal vrouwen eigenlijk. Ik zal toch geen homo zijn?”
“Remco Campert is de beste schrijver van Nederland. Een meester-stilist ook. Hij kan ‘naakt schrijven’, schrijven zonder al teveel adjectieven te gebruiken. Ik vind alleen wel dat hij de laatste tijd teveel in herinneringen valt. Herinneringen zijn interessant voor de schrijver die ze opschrijft , maar niet altijd voor de lezer – al ga ik dat als bewonderaar natuurlijk niet hardop zeggen. Ik heb sowieso een hekel aan het geven van kritiek op geschreven werk. Niets kan mij kwader maken dan een slechte recensie. Als mijn nieuwe boek, waar ik dus een fucking jaar aan heb gewerkt, door een of andere hanglul wordt bestempeld als: ‘Het is niks’, dan word ik heel onvriendelijk. Dan word ik acuut genocidaal.”

Beeldende kunst
“Ik ga eigenlijk nooit naar musea. Ik word er graaierig van. Het liefst zou ik met een baksteen de vitrines ingooien en alles meenemen naar huis, maar dat mag dan nooit. Zo flauw vind ik dat. En wat ook meetelt: ik ben allergisch voor wachten. Ik ben veel te ongedurig om een uur in de rij te staan eer ik eindelijk binnen ben. Eigenlijk zouden ze museumbezoeken voor iedereen moeten verbieden, behalve voor wijnboeren met snorren. Dan zou ik wel wat vaker gaan. Ik ken één museum waar bijna nooit een hond komt: het Muséum d’Histoire Naturelle in de Jardin Publique de Bordeaux. Dat is echt een prachtmuseum. Krakende parketvloeren, grote zalen en op iedere hoek zo’n ouderwetse suppoost die er op toeziet dat je de opgezette olifant niet stiekem mee naar huis neemt. Daar mag ik graag een middag struinen langs de honderden stoffige, opgezette dieren en de foetussen in pot.”
“Ik beide huizen heb ik een aardige collectie kunst hangen. Veel werk van de rommelmarkt hoor, maar ook redelijk veel van gerenommeerde namen. Hier in de hal hangt bijvoorbeeld een koeienstrontschilderij van een dierbare vriend van me, Jan Wolkers. Vier panelen die ingesmeerd zijn met koeienstront – als de lucht vochtig is kun je de stront in het hele huis ruiken. De kunst die ik verzamel komt bijna allemaal uit de tijd dat ik ben opgegroeid: de jaren zestig, zeventig en tachtig van de vorige eeuw. Een van de meest bijzondere werken die ik heb hangen is van Daniël Spoerri, die deel uitmaakte van de Fluxus-beweging. Op een dag ging hij lunchen met Jean Tinguely, ook een van de Nouveau Réalistes, en besloot alles wat over bleef van de lunch (de vuile vaat, etensresten) op te plakken. Geniaal.  Nu ik er over nadenk heb ik heel wat maandsalarissen roekeloos aan de Nouveau Réalistes uitgegeven. Een kapotgeslagen wekker van Arman, een half gesmolten gietijzeren telefoon van César en een plastic poppenkastwc’tje van Ben Vautier waarop hij ‘Everything is shit’ heeft geschreven, om maar eens wat voorbeelden te noemen. Als je het nuchter bekijkt kunnen deze kunstenaars niets. Maar dat vind ik juist knap: dat je, ook al kun je niets, toch een beroemd kunstenaar kunt worden – want voor dat kleine wc’tje heb ik destijds toch maar mooi vijfduizend gulden betaald.”

Theater
“Als ik al naar het theater ga, ga ik naar cabaret. Youp, Freek, Raoul, Najib en de Ashton Brothers – daar ga ik in tegenstelling tot musea wél voor in de rij staan. Cabaretier Daniël Arends is mijn held. Hij doet me een klein beetje denken aan Louis CK, een  van de beste stand up-comedians ter wereld. Die man heeft echt overal schijt aan. Om een voorbeeld te geven: hij begint een voorstelling met het doen van huishoudelijke mededelingen. ‘Zet je telefoon uit’, dat soort dingen. Je denkt dat de voorstelling nog niet is begonnen. Maar dan zegt-ie opeens bloedserieus: ‘There are no jews aloud.’ Huh? Zei hij nu ‘juice’ of ‘jews’? Dan gaat-ie nog een stapje verder: ‘Als je denkt een Jood te zien, geef even een seintje, dan halen we hem uit het publiek.’ Of hij begint zomaar wat mensen aan te wijzen die volgens hem een Joods uiterlijk hebben. Maar alles wat hij zegt, zegt hij met een geweldig innemende glimlach, waardoor je deze uitspraken van hem pikt. Van dat innemende en dat losse heeft Daniël Arends als enige cabaretier in Nederland een milligrammetje meegekregen.”
“Sinds kort weet ik dat ik een zwak heb voor musicals. Ik was een tijd geleden in Wenen en zag daar The Phantom of the Opera. Wat een ervaring was dat. De drie dimensies die in een musical bij elkaar komen, te weten: levende mensen die dingen zeggen, beeld – de kostuums, het decor – en muziek kunnen me echt aan het huilen maken. Op die avond in Wenen werd er een reservoir van me lek gestoken waarvan ik niet wist dat ik het had. De tranen biggelden over mijn wangen. Binnenkort ga ik naar mijn eerste Nederlandse musical: Soldaat van Oranje. Als ik onze werkster moet geloven moet dat een geweldige show zijn. Waar ik helemaal niets mee heb, is ballet. Ballet is gymnastiek met een zak tumtum in je maillot. Dat kan écht niet. Vreselijk vind ik dat. Dat moet integraal afgeschaft worden.”

Muziek
“Ik kan niet naar muziek luisteren. Dat komt omdat ik heb ruim twintig jaar professioneel muziek gemaakt, en dat betekent dat ik altijd analytisch naar muziek moet luisteren. En dat is heel vervelend hoor, dat want mijn relatie met muziek is daardoor voor altijd gederailleerd. Om een voorbeeld te geven: ik kan niet eten in een restaurant waar achtergrondmuziek word gedraaid. Ik heb constant de neiging om me te focussen op de muziek (‘Hé waarom gaat de gitarist opeens van F naar G?’) in plaats van op mijn tafelgenoten. Alleen tijdens het koken zet ik af en te wel eens een plaat op. Maar die muziek moet niet te mooi zij, zodat ik er volledig door word meegesleept en per ongeluk de aardappels verkeerd door midden snijd. Miles Davis zet ik dan op, John Coltrane of Art Blakey – de oude jazznegers.  Een heerlijke manier om mij, tijdens het bereiden van de spruiten, heel even vijftig jaar terug in de tijd te wanen, in gedachten in een rokerige jazzclub in Harlem, luisterend naar deze toeterende heren.”
“Ik rijd veel door Frankrijk en pik, al rijdend met de autoradio aan, nummers op die ik in mijn televisieprogramma Wijn aan Gort kan gebruiken. Christophe Mae heb ik zo ontdekt, bijvoorbeeld. Maar ook de Franse zangeres ZAZ en Francis Cabrel – La Corrida is zijn mooiste nummer. En ook de Vlaamse zanger Stromae heb ik op deze manier ontdekt. Die jongen raakt mij. Het eerste nummer wat ik van hem hoorde was Papaoutai. ‘Papa waar ben je.’ Hij zingt daarin onder meer: ‘Iedereen weet hoe kinderen gemaakt moeten worden, maar niemand weet hoe ze vaders moeten maken.’ Pats. Die is raak. Een andere zanger die me weet te raken is Florent Mothe, en dan in het bijzonder het nummer: Les blessures qui ne se voient pas. Blessures die je niet kunt zien. Zielepijn. Wat heel goed aan hem is, is dat hij dit lied heeft geschreven in een toonsoort die hij net niet haalt. Hij moet het uiterste uit zijn tenen halen en dan: pats. Die noot. Hij haalt hem. Dat zorgt voor een soort spanning in het nummer waar ik wel van houd.”

Film
“Een film moet een happy end hebben, anders vind ik het niet leuk. Ik ga niet naar de bioscoop om er suïcidaal uit te komen – dat vind ik zonde van het tientje. Wat ik een ontzettend goede film vind? Con Air. Dat is echt een harde film. Vals en gemeen ook. En de bastards krijgen het aan het eind van de film goed uitgemeten, ook dat vind ik altijd wel prettig. Boontje moet om zijn loontje. Con Air is ook een van de eerste films waarvoor Hans Zimmer, samen met Ennio Morricone mijn favoriete filmcomponist, de muziek verzorgt. En hij trekt even alle registers open zeg. Majestueuze, krijgshaftige muziek is het, compleet met pauken en hoorns. In deze film begint hij eerst heel zacht een beetje te pielen. Dat moet je durven hoor, want een kijker is zo afgehaakt. Maar dan, op het moment dat je het ‘t minst verwacht, haalt hij opeens enorm uit. Full force. En dan krijg je me een optater!”
“De beste acteur van de wereld is zonder twijfel John Malkovich. Als deze man in beeld komt val je al van je stoel. Dat hoofd. Hij hoeft niets te doen, niets te zeggen en je denkt al: ‘Jezus, wat gaat die man doen?’ Hij kan alleen door het bewegen van een haartje van zijn wenkbrauw al een hele bioscoopzaal plat krijgen. Dat is een soort magnetisme waarvan wij niet bij machten zijn om dat te snappen. En elke film waarin hij speelt is goed. Dat geldt ook voor de films waarin Morgan Freeman speelt, of Brad Pitt – al heeft Pitt ook een hoop kutfilms op zijn naam staan. In Inglorious Bastards, mijn laatst geziene film, is hij overigens meesterlijk.”
“Welke films is kijk hangt volledig van mijn mood af. Ridley Scott en Quentin Tarantino maken altijd goede films. Bruce Almighty is altijd leuk, The Shawshank Redemption is altijd goed. En laatst zag ik voor het eerst van mijn leven een kinderfilm: Dolfje Weerwolfje. Wat een leuke film was dat! De film gaat over een jongetje die veranderd in een weerwolf. Dit was een van de weinige Nederlandse speelfilms waar ik met plezier naar heb gekeken. Het budget voor de film was niet groot, en dat zie je, maar het is heel ingenieus en inventief gemaakt. Filmproducent Rob Houwer heeft overigens enkele jaren geleden de filmrechten van mijn romans De Geluksvogel en De Vrouwenslachterij gekocht.  Maar daar hoor ik niets meer van. Gek is dat – ik zou wel eens willen weten of die boeken nog verfilmd worden of niet. Tot die tijd gok ik maar op mijn nieuwste boek, Uzi Baby. Als Quentin Tarantino interesse heeft in de filmrechten mag hij me altijd bellen.” 

Gort in het kort
Ilja Gort (Amersfoort, 1951) begon zijn carrière eind jaren zestig als drummer van de band The Elements, I.Q  150 en scoorde later, met de progressieve rockband After Tea, enkele bescheiden hitjes in Nederland. (‘Not just a flower in your hair’ is daarvan de bekendste – op Youtube is een live-versie te vinden.) In de jaren tachtig en negentig verdient Gort een fortuin met het componeren van reclametunes, waaronder het overbekende ‘Duo Penotti, twee kleuren in een potti’ en de tune voor Nescafé, welk nog dagelijks wordt gebruikt in 160 landen. Maar in Nederland is Ilja Gort, met zijn eeuwige alpino en kurktrekkende hangsnor, vooral bekend als wijnboer. Hij maakt zijn eigen wijn (La Tulipe, verkrijgbaar bij Albert Heijn), schreef er diverse boeken over en presenteert bij Omroep Max het programma Wijn aan Gort