Waarom Jules Deelder nooit de P.C. Hooftprijs zal winnen

(Verschenen in De Titaan #11, 2016.)

‘Het is de kleine tragiek van de humoristische dichter: door de kritiek niet serieus genomen vanwege zijn humor en door zijn vele fans vanwege diezelfde humor niet als dichter beschouwd.’

In een zoektocht naar oude interviews met Jules Deelder, stuitte ik op het artikel: ‘De tragiek van de humoristische dichter: Gedichten van Jules Deelder verzameld’ uit NRC Handelsblad, 25 november 1994. Literair recensent Guus Middag legt in dat stuk uit waarom humor en poëzie twee aparte genres zijn. Enerzijds heb je de poëzieliefhebbers, die geen komische gedichten lezen omdat ze denken dat ze niet om gedichten mogen lachen. Anderzijds heb je de cabaretliefhebbers, die geen ‘gewone’ poëzie lezen omdat ze denken dat er niets in te lachen valt.

En allebei hebben ze geen gelijk.

Eerst over de eerste groep, de poëzieliefhebbers. In de Provinciale Zeeuwse Courant merkte schrijver en dichter Hans Warren in 1985 op: “Nog altijd zijn er onder poëzieliefhebbers aanhangers van de gedachte dat alleen ernstige gedichten belangwekkende gedichten kunnen zijn, dat alleen dichters die zwaar op de hand zijn belangrijke dichters kunnen zijn. Een aantal Nederlandse poëten verkeert in dezelfde waan. Met eindeloze toewijding en bezinning jagen ze het scheppen van dat ene meesterwerk na – maar of dat ooit zal lukken? Bij hen is de dichtkunst een gewijd gebied waaruit spot en satire moeten worden geweerd.”

In ruim dertig jaar is daar niet veel aan veranderd.

Het is alleen niet zo zwart-wit als het lijkt. Niet alle belangwekkende dichters schrijven alleen maar belangwekkende gedichten, net zo min als dat alle humorvolle dichters alleen maar humorvolle gedichten schrijven.

Neem het gedicht ‘Schemer’ van Jules Deelder – doorgaans gerekend tot de laatste soort dichters:

In de schemer

In de schemer buiten
op een tuinbank gezeten

van de geluidloze vlucht
van de vleermuis omgeven

werkt het gestage knagen
van het geweten

ons méér op de zenuwen
dan binnen

op de bank gelegen met
de televisie aan –

vandaar dat in zo weinig
tuinen banken staan

En vergelijk dat eens met een gedicht als ‘Avondrood’ van een gerespecteerd dichter als Gerard Reve, die niet meteen door cabaretliefhebbers gelezen zou worden:

Avondrood

Eens was ik jong en schoon.
Vrouwen die met mij dansten werden in mijn armen
medegevoerd tot duizelingwekkende hoogten.
Nu gaat er niets meer omhoog:
het enige dat stijf staat zijn mijn gewrichten.
Ach, waar zijt gij gebleven
zoete, bittere, onstuimige jeugd?

Allebei zijn ze wat mij betreft belangwekkend én humorvol.

De spreekwoordelijke muur tussen humor en poëzie is een buxushaag van ‘goede smaak’ die nodig eens gesnoeid moet worden.

Ook poëzie waar om gelachen kan worden, kan belangwekkende poëzie zijn. Dat humor geen status heeft binnen de poëzie, komt doordat we poëzie (en breder: de kunsten) veel te serieus nemen. De hoge kunst is van oudsher namelijk een serieuze zaak: zouden we daarom lachen, dan zou alles wat kunst boven de mensheid verheft, in een klap verdampen.

Struinend door oude interviews met de Nachtburgemeester van Rotterdam, lees ik: “Ik heb nu meer dan twintig dichtbundels op mijn naam staan en schrijf nog steeds gedichten. Eigenlijk vind ik dat ik zo langzamerhand in aanmerking kom voor de P.C. Hooftprijs, een oeuvreprijs.”

Wat je ook van het werk van Jules Deelder mag vinden – vast staat dat hij generaties dichters en performers heeft beïnvloed, al decennia lang een van de best verkopende dichters van ons land is en een oeuvre bij elkaar heeft geschreven waar je U tegen zegt.

Maar een oeuvreprijs?

Zolang de jury’s van literaire prijzen bevolkt worden door critici die humorvolle dichters niet serieus nemen en poëzieliefhebbers die denken dat alleen ernstige gedichten belangwekkende gedichten, zit die er voorlopig niet in.

Een buxus is een taaie plant.