Bart Chabot: ‘Ik heb volkomen schijt aan cancel culture’

Hij was altijd de vrolijke druktemaker die in elke televisieprogramma kwam opdraven, maar zijn broze gezondheid noopte hem een stapje terug te doen. Na onder meer een vierdelige biografie over Herman Brood, die deze maand exact twintig jaar geleden een eind aan zijn leven maakte, schrijft Bart Chabot (67) voor het eerst over zijn eigen leven. Playboy spreekt hem over zijn avonturen in de rock-’n-roll, zijn drang om nergens bij te willen horen en schrijven in tijden van wokeness: “Ik had misschien dingen kunnen schrijven die politiek-correcter waren, maar daar heb ik geen boodschap aan.”

“Gedichten schrijf ik niet meer”, zegt Bart Chabot (67) in een chique vergaderzaal in het Carlton Ambassador Hotel in Den Haag, die voor de gelegenheid helemaal tot onze beschikking staat, als het interview al ten einde is. “Ik dacht: ik heb al zoveel gedichten geschreven, als-ie er nou niet bij zit, een paar blijvertjes, dan komt-ie nooit meer. Je moet geen treurige dichter worden die alleen nog maar zwakke echo’s produceert van gedichten die je al gemaakt hebt.” De schrijver en dichter, die de afgelopen twee uur met de snelheid van een straaljager mijn vragen heeft beantwoord, niet meer dan eens uitmondend in een hilarische anekdote, zegt opeens ernstig: “Ik heb nog één bundel klaarliggen. Dat beschouw ik als m’n laatste bundel. 24 ongepubliceerde gedichten. Die verschijnt pas als m’n laatste uur heeft geslagen.” 

De dood speelt een grote rol in de nieuwe roman van Chabot, Hartritme. Aan het eind van het boek beeldt hij zijn eigen dood in, maar het is vooral ook een boek over zijn vriendschap met de inmiddels overleden Martin Bril, Jules Deelder en Herman Brood.

Deze maand verschijnt een heruitgave van de hoogtepunten uit de vierdelige biografie die je schreef over Herman Brood. Wat zou hij, twintig jaar na zijn dood, gevonden hebben van de tijd waarin we nu leven? 

Ik denk dat hij het moeilijk zou hebben in deze tijd. Niet alleen vanwege corona, maar ook vanwege het politieke klimaat. Herman en ik zijn opgegroeid in een tijd waarin individuele vrijheid het grootste goed was. Je had een soort onbevangenheid, een soort onschuld, die nu niet meer bestaat. Om een voorbeeld te geven: Herman had soms de gewoonte om met een revolver uit het bovenraam van een trein te schieten. Ik zie nog de gigantische lichtflitsen voor me, alsof er een lichtkogel werd afgevuurd! Zoiets moet je nu eens doen. Je krijgt geen vermaning van Bromsnor, nee, hebt meteen een tot de tanden bewapend arrestatieteam achter je aan.

Wanneer is die onschuld verdwenen?

Na 9/11. Herman overleed op 11 juli 2001, precies twee maanden voor de aanslagen op de Twin Towers en het Pentagon. Het is gek om te bedenken hoe erg de wereld is veranderd sinds zijn dood. In Nederland kwam het definitieve omslagpunt na de moorden op Pim Fortuyn en Theo van Gogh. Toen is er een andere wind opgestoken, en die wind is niet per se warmer en welwillender. Integendeel. Het is een hele koude wind die op een nare manier in je botten kruipt.

We leven ook in een wereld van cancel culture, een wereld waarin politieke correctheid de norm is geworden. Ben jij je daar bewust van als je schrijft? 

Ik heb daar volkomen schijt aan. Kijk, daarmee raak je natuurlijk aan een wezenlijk punt van het schrijverschap, of meer algemeen: van het kunstenaarschap. Op het moment dat je niet meer schrijft wat je wilt schrijven omdat je bang bent om daarop afgerekend te worden, dan is het einde zoek. We leven in een tijd van doffe braafheid. Men is bang om iemand tegen de schenen te schoppen. Ik had misschien dingen kunnen schrijven die politiek-correcter waren, maar daar heb ik geen boodschap aan. Dingen zijn gebeurd zoals ze zijn gebeurd. Je hebt genoeg mensen die het verleden willen retoucheren, die bijvoorbeeld vinden dat er geen verwijzingen gemaakt mogen worden naar iemand als Jan Pieterszoon Coen, dat er een andere naam bedacht moet worden voor de Coentunnel. Ik ga daar niet in mee. Ik moet bij zulke mensen altijd denken aan Stalin, die zijn oude maat Trotski op een gegeven moment van alle foto’s liet verwijderen. Je dient je juist bewust te zijn van je verleden.

Maar is het juist ook niet de taak van een schrijver om je wel te mengen in dat debat en de grenzen op te zoeken?

Kijk, ik ben al wat ouder. Mijn tijd is beperkt. Ik begeef me niet meer in het maatschappelijk debat, omdat ik in de tijd dat ik dat wel deed al genoeg over me heen heb gehad – en dat was nog de tijd voor sociale media. Kun je nagaan. Ik heb geen zin om door de digitale mestkar overreden te worden. Ik zoek die grenzen natuurlijk nog wel steeds op, maar dan in wat ik schrijf. Ik heb geen boodschap aan politieke correctheid.  Ik hoef alleen niet in de krant te lezen wat ik vandaag weer moet vinden van dit of van dat – dat bepaal ik zelf wel. Ik heb het gevoel dat ik moreel-ethisch gezien aardig in elkaar zit getimmerd. Bij ons thuis geldt de regel: er wordt geen onvertogen woord tegen je moeder gezegd of tegen de vrouw in het algemeen, en ook niet richting andere gezindten en religies. Iedereen zit anders in elkaar en dat moet je respecteren. 

Toch denk ik dat er een heleboel niet meer kan. Ik moet bijvoorbeeld denken aan het gedicht Jazzverleden van Jules Deelder, waarin hij schrijft dat als we de ‘negers’ niet naar Amerika hadden gebracht, we ook geen jazz hadden gehad. Eigenlijk was die slavernij dus wel prima, zegt hij.

Dat is natuurlijk de stijlfiguur van de ironie. Dat gedicht is met een vette knipoog geschreven. Jules zou de laatste zijn die discrimineert. Als je geen gevoel hebt voor ironie, waar tegenwoordig steeds meer mensen last van lijken te hebben, dan gaat het mis. Dan ben je veroordeeld tot de Okkie en de Taptoe.

Dat komt misschien ook omdat ironie gekaapt is door alt-right en extreemrechts. Thierry Baudet roept bijvoorbeeld op Twitter dat hij het nazistische Madagaskarplan wil afstoffen, daar komt commotie over, en vervolgens verweert hij zichzelf door te zeggen dat het ironie was. 

Baudet is een ander verhaal. Hij kan wel zeggen dat het ironie was, maar je hebt toch sterk het gevoel dat dat niet helemaal het geval was, om niet te zeggen dat het helemaal niet het geval was. Lees de interne mailwisselingen en chats maar eens. Daar zit geen greintje ironie bij. 

Je bent zelf weer veel aan het schrijven de afgelopen tijd. Vorig jaar verscheen Mijn vaders hand, over de moeilijke band met je ouders, en in mei verscheen het vuistdikke Hartritme. Waarom die haast?

Ik heb de laatste jaren met mijn gezondheid gesukkeld. Ik heb een hersentumor gehad, een hartoperatie… In 2019 kreeg ik na een inwendig onderzoek een verkeerde bacterie binnen. Bloedvergiftiging. Het zag er even somber uit: ik wist niet of ik er door zou komen. Toen realiseerde ik me dat ik, als ik het niet zou overleven, eigenlijk nooit over mijn verleden heb gepraat. Niet met mijn vrouw, niet met mijn kinderen… Ze hadden eigenlijk geen idee wie ik was. Ik dacht: als ik dit overleef, dan zet ik dat allemaal op papier. Dat zijn dus deze twee romans geworden. Met het derde deel ben ik inmiddels bezig.

Hartritme gaat, zoals gezegd, voornamelijk over je beste vrienden, die inmiddels allemaal overleden zijn. Had je dit boek ook kunnen schrijven als zij nog hadden geleefd?

Dat denk ik niet. Kijk, het zit zo: Mijn vaders hand verscheen twee maanden na de dood van Jules. Kort daarna kreeg ik corona en lag ik zes weken op bed. Ik dacht: wat zal ik eens gaan doen? Ik dacht terug aan de laatste twee keer dat ik hem zag: in Rotterdam en in Amsterdam. Daar zat zoveel verborgen symboliek in, dat pas reliëf kreeg na zijn overlijden. Vijf dagen voor zijn dood zag ik hem voor het laatst. De Bezige Bij, onze gemeenschappelijke uitgeverij, bestond 75 jaar en organiseerde een groepsportret met alle auteurs in de bibliotheek van het Rijksmuseum. De auteurs werden daar in koetsen naartoe gebracht. Jules en ik zouden samen in een koets gaan. ‘Attenooie’, zei hij toen de forse zwarte koets kwam aanrijden, ‘dat is je reinste lijkkoets. Daar kenne we gestrekt in.’ We hebben die avond weer zoveel lol gehad. Om de strakke broek van Napoleon de Derde, waarvan een portret hing in het museum. ‘Je ken precies zien wie er links- en rechtsdragend is’, zei Jules. We konden zo weer op tournee. 

De een-na-laatste keer dat je hem zag, in Rotterdam, besefte je opeens: we doen er niet meer toe.

Nou, dat niet per se, maar wel dat we in de ogen van anderen uit de tijd waren gedwarreld. We werden om de haverklap herkend, maar zelden aangesproken. Dat was vroeger wel anders: om de haverklap werd er naar ons getoeterd en werden we aangeklampt. Het feit dat wij daar liepen, in levenden lijve, deed eerder afbreuk aan het beeld dat mensen van ons hadden dan dat het ons ondersteunde. In het boek schrijf ik: ‘Jules was ‘af’ en een icoon geworden, ontstegen aan vlees en bloed en uit het hier en nu gedwarreld.’ Dat gold in zekere zin ook voor mij.

Dan moet het heerlijk zijn om op je oude dag een tweede carrière als romancier te starten. Mijn vaders hand en Hartritme zijn allebei fantastisch ontvangen. Je hoort er nog steeds bij. 

Nee, alsjeblieft niet, zeg. Ik heb nooit ergens bij gehoord en dat wil ik graag zo houden. Op een gegeven moment heb ik dat ook beschouwd als zijnde een comfortabele positie, want de echte jongens – Jules, Herman en in zekere zin Martin – hebben nooit ergens bij gehoord. Wij zijn altijd outsiders gebleven. Op het moment dat je erbij hoort, ben je artistiek gezien de klos. Je moet zorgen dat je geen prijzen krijgt, en als je er wel een krijgt moet je hem meteen weigeren. Als je als schrijver in literaire jury’s gaat zitten, is het helemaal met je gedaan. Dat is zelfmoord plegen. Prijzen en goede recensies vinden ze in de literaire wereld belangrijk. O, als je maar goed besproken wordt in de Volkskrant of de NRC. Nou, joh, sodemieter maar op. Ik lees liever de Donald Duck, eerlijk gezegd.

Lees het gehele interview in het julinummer van Playboy. (2021)