Peter van Straaten (1935 – 2016) over ‘Ik weet niet waar ik sterven zal’ van Multatuli

Tekenaar Peter van Straaten (1935 – 2016) over het gedicht ‘Ik weet niet waar ik sterven zal’ van Multatuli. Uit de bundel: Gedichten die mannen aan het huilen maken, 2015.

Die telkens herhaalde regels: ‘Ik weet niet waar ik sterven zal’, en ‘ik zal het niet horen’ in dit gedicht van Multatuli zijn als een soort mantra: het houdt het midden tussen een magische spreuk en een gebed. Mooi vind ik ook hoe Saïdjah, de hoofdpersoon, doof blijft voor het gejammer over zijn dood, maar wel hoort dat zijn geliefde Adinda het gras rondom zijn graf zachtjes beroert.
Prachtig!
Er zijn verschillende versies van dit gedicht in omloop. Enkele onverlaten hebben gemeend het te moeten moderniseren. Ze hebben van ‘haar sarong’ bijvoorbeeld ‘haar rok’ gemaakt. Dat moderniseren zou bij wet verboden moeten worden.
Zelf ben ik ook niet helemaal zonder zonden. Ik meende altijd dat er in het gedicht sprake was van ‘de zoom van haar sarong’ in plaats van ‘de rand van haar sarong.’ Maar je herinnering maakt de woorden toch net weer iets anders dan ze in werkelijkheid zijn; ‘zoom’ vind ik nu eenmaal mooier klinken dat ‘rand.’ Maar dat allemaal terzijde: dit gedicht van Multatuli blijft voor mij een van de mooiste liefdesverklaringen die ik ken. Elke keer word ik er weer door geraakt.

Ik weet niet waar ik sterven zal (Multatuli)

Ik weet niet waar ik sterven zal.
Ik heb de grote zee gezien aan de Zuidkust, toen ik daar was
met mijn vader om zout te maken.
Als ik sterf op de zee, en men werpt mijn lichaam in het diepe
water, zullen er haaien komen.
Ze zullen rondzwemmen om mijn lijk, en vragen: ‘wie van
ons zal het lichaam verslinden, dat daar daalt in het water?’

Ik zal ’t niet horen.

Ik weet niet waar ik sterven zal.
Ik heb het huis zien branden van Pa-Ansoe, dat hijzelf had
aangestoken omdat hij mata-glap was.
Als ik sterf in een brandend huis, zullen er gloeiende stukken
hout neervallen op mijn lijk.
En buiten het huis zal een groot geroep zijn van mensen, die
water werpen om het vuur te doden.

Ik zal ’t niet horen.

Ik weet niet waar ik sterven zal.
Ik heb de kleine Si-Oenah zien vallen uit de klapa-boom,
toen hij een klapa plukte voor zijn moeder.
Als ik val uit een klapa-boom, zal ik dood nederliggen
aan de voet, in de struiken, als Si-Oenah.
Dan zal mijn moeder niet schreien, want zij is dood. Maar
anderen zullen roepen: ‘zie, daar ligt Saïdjah!’
met harde stem.

Ik zal ’t niet horen.

Ik weet niet waar ik sterven zal.
Ik heb het lijk gezien van Pa-Lisoe, die gestorven was van hoge ouderdom, want zijn haren waren wit.
Als ik sterf van ouderdom, met witte haren, zullen de klaag-
vrouwen om mijn lijk staan.
En zij zullen misbaar maken als de klaagvrouwen bij Pa-
lisoe’s lijk. En ook de kleinkinderen zullen schreien,
zeer luid.

Ik zal ’t niet horen.

Ik weet niet waar ik sterven zal.
Ik heb velen gezien te Badoer, die gestorven waren. Men
kleedde hen in een wit kleed, en begroef hen in de grond.
Als ik sterf te Badoer, en men begraaft mij buiten de desa,
oostwaarts tegen de heuvel, waar ’t gras hoog is…
Dan zal Adinda daar voorbijgaan, en de rand van haar sarong
zal zachtkens voortschuiven langs het gras…

Ik zal het horen.

oktober 1859