Mannen die huilen om poëzie: Ed van Thijn

Mannen huilen niet om poëzie. Of toch wel? In de bundel Gedichten die mannen aan het huilen maken vertellen meer dan zestig vooraanstaande Nederlandse en Vlaamse mannen welk gedicht hen de tranen naar de ogen jaagt. HP/De Tijd licht de komende weken enkele van deze ‘huilende mannen’ uit. Deze week: oud-PvdA-politicus Ed van Thijn (1934) over het gedicht Het lied der achttien dooden van Jan Campert. 

“Nog elke dag — de eerste acht versregels hangen in mijn studeerkamer — gaat dit gedicht mij door merg en been. Ik was zes toen de oorlog begon, tien toen ik in Kamp Westerbork door de Canadezen werd bevrijd. In die tussenliggende tijd heb ik achttien adressen gehad, waarvan drie in gevangenschap. Tijdens de kerstdagen van 1944 zat ik bijvoorbeeld in een huis van bewaring met drie volwassen medegevangenen in een cel. Naast onze cel was de dodencel, waarvan de radeloze geluiden soms tot ons doordrongen.”

“Ik heb de oorlog kunnen overleven dankzij een jeugdige verzetsgroep die 220 kinderen aan in totaal 1000 adressen heeft kunnen helpen. De verzetsgroep bestond uit veertien mannen en vrouwen die elke dag opnieuw hun leven waagden. Vier van hen hebben de bevrijding niet gehaald. Remco Campert, de zoon van Jan Campert, dichtte later in het gedicht ‘Iemand stelt de vraag’:

‘Verzet begint niet met grote woorden
maar met kleine daden
(-)
iemand stelt de vraag
iemand verzet zich
en dan nog iemand
en nog iemand
en nog’

De vraag die ik mij een leven lang heb gesteld, en nog: hoe is het mogelijk dat ik leef en zij niet meer?”

Het lied der achttien dooden
Jan Campert 1902 – 1943)

Een cel is maar twee meter lang
en nauw twee meter breed,
wel kleiner nog is het stuk grond,
dat ik nu nog niet weet,
maar waar ik naamloos rusten zal,
mijn makkers bovendien,
wij waren achttien in getal,
geen zal den avond zien.

O lieflijkheid van licht en land,
van Holland’s vrije kust,
eens door den vijand overmand
had ik geen uur meer rust.
Wat kan een man oprecht en trouw,
nog doen in zulk een tijd?
Hij kust zijn kind, hij kust zijn vrouw
en strijdt den ijdlen strijd.

Ik wist de taak die ik begon,
een taak van moeiten zwaar,
maar ’t hart dat het niet laten kon
schuwt nimmer het gevaar;
het weet hoe eenmaal in dit land
de vrijheid werd geëerd,
voordat een vloekbre schennershand
het anders heeft begeerd.

Voordat die eeden breekt en bralt
het miss’lijk stuk bestond
en Holland’s landen binnenvalt
en brandschat zijnen grond;
voordat die aanspraak maakt op eer
en zulk Germaansch gerief
ons volk dwong onder zijn beheer
en plunderde als een dief.

De Rattenvanger van Berlijn
pijpt nu zijn melodie, —
zoo waar als ik straks dood zal zijn,
de liefste niet meer zie
en niet meer breken zal het brood
en slapen mag met haar —
verwerp al wat hij biedt of bood
die sluwe vogelaar.

Gedenkt die deze woorden leest
mijn makkers in den nood
en die hen nastaan ’t allermeest
in hunnen rampspoed groot,
gelijk ook wij hebben gedacht
aan eigen land en volk —
er daagt een dag na elken nacht,
voorbij trekt iedre wolk.

Ik zie hoe ’t eerste morgenlicht
door ’t hooge venster draalt.
Mijn God, maak mij het sterven licht —
en zoo ik heb gefaald
gelijk een elk wel falen kan,
schenk mij dan Uw genâ,
opdat ik heenga als een man
als ’k voor de loopen sta.

De bundel ‘Gedichten die mannen aan het huilen maken’ is onder meer te koop via de website van AKO.

 

Ed van Thijn
Ed van Thijn

 

Mannen die huilen om poëzie: Matthijs van Nieuwkerk

Mannen huilen niet om poëzie. Of toch wel? In de bundel Gedichten die mannen aan het huilen maken vertellen meer dan zestig vooraanstaande Nederlandse en Vlaamse mannen welk gedicht hen de tranen naar de ogen jaagt. HP/De Tijd licht de komende weken enkele van deze ‘huilende mannen’ uit. Deze week: DWDD-presentator Matthijs van Nieuwkerk(1960) over het gedicht Zelden heeft de sprong van een panter van Hans Faverey.

“Ik heb de poëzie van Hans Faverey veel proberen te lezen, met de nadruk op proberen. Ik heb echt mijn best gedaan, maar hij schrijft vaak in raadselen. Hij is geen allemansvriend, bepaald niet behaagziek. Maar ik volgde hem. Iedere bundel, iedere bespreking in de krant. En soms loonde het, dan was daar een klein kiertje waardoor ik dacht te zien wat hij me misschien wilde zeggen. Maar ook als ik met lege handen achterbleef waren er nog die rare, fraaie zinnen. Jazzmuziek. Klanken ontdaan van betekenis, het kon me niet zoveel schelen.”

“Faverey schreef Zelden heeft de sprong van een panter aan het eind van zijn te korte leven, wetende dat hij het niet ging winnen van de kanker. Hoe schrijft de dichter over zijn beul? Als een centaur die eerst zijn hoeven schraapt voor hij naar je toekomt, en in je veilige huis alles kort en klein schopt en slaat. Deze strofe, maar ook die schitterende eerdere strofe over de dolfijn die voor het schip uit zwemt, heb ik inmiddels vaak herlezen. En altijd lees ik hoe de dichter, met Magere Hein reeds aan tafel, deze weergaloze woorden vindt voor het zoete leven en de ongenode dood. De grootste ontroering in dit gedicht zit in die halve zin: ‘En zo zal het gebeuren.’ Daarna volgt de meedogenloze finale.”

Zelden heeft de sprong van een panter
Hans Faverey (1933 – 1990)

Zelden heeft de sprong van een panter
ook maar iets van dezelfde sprong door
dezelfde panter, wanneer niet zoals
gewild door die panter zelf.

De dolfijn die voor het schip uit zwemt
zwemt net zo lang voor het schip uit,
tot er geen sprake meer is van een
dolfijn die voor een schip uit zwemt.

En zo zal het gebeuren, dat je nauwelijks

merkt hoe je okselzweet van geur verandert,
dat het je ontgaat hoe de centaur eerst
zijn hoeven schraapt voor hij naar je
toe komt, en in je veilige huis alles
kort en klein schopt en slaat.

De bundel ‘Gedichten die mannen aan het huilen maken’ is onder meer te koop via de website van AKO.

Ma
Matthijs van Nieuwkerk