De 12 best gelezen interviews van 2019

Deze interviews zijn dit jaar het meest gelezen op deze website.

12. Sylvana Simons: ‘Ik kan me zelden herkennen in een kunstwerk’
Sylvana Simons over haar kunstbeleving. “Ik zou het heel gaaf vinden als een keer een zwarte cabaretier de Oudejaars doet.”

11. Jules Deelder: ‘Lang leve de dichter, maar waarvan?’
Op pad met Jules Deelder. Oesters en gin in overvloed. Deelder: “Is dat een parel of een tumor? Je weet ‘t maar nooit met die oesters. Het blijft een beetje een rare rochel.”

10. Maarten Spanjer over rentenieren: ‘Ik moet geen honderd worden, ook geen negentig, maar tachtig red ik misschien net’
Maarten Spanjer (66) schreef een boek met tragikomische verhalen over zijn jeugd. Ik ging een nacht op pad met deze meesterverteller. “Waarom begint iedereen toch altijd over Jeroen Krabbé met me?”

9. Danny Vera heeft nooit een hit gehad maar altijd volle zalen
Danny Vera heeft het meest succesvolle jaar uit zijn carrière achter de rug. Hij had zijn eerste echte hit (Rollercoaster) en speelde onder meer in AFAS Live. Begin dit jaar, voordat het grote succes hem ten deel viel, sprak ik hem over zijn carrière tot nu toe.

8. Kaj Gorgels: ‘Zelfoverschatting is een groot probleem in medialand’
Televisietalent Kaj Gorgels (28) presenteerde dit jaar onder meer Temptation Island VIPS en Expeditie Robinson. In dit interview vertelt hij onder meer over zijn haat-liefdeverhouding met de wereld van influencers en presentatoren: “Zelfoverschatting is een probleem dat veel mensen in de mediawereld hebben.”

7. Jan Cremer: ‘Het feminisme is aan mij voorbijgegaan’
Groot interview met Jan Cremer voor Playboy, onder meer over de verfilmingspogingen van zijn bestseller Ik Jan Cremer, zijn weerzin tegen fatsoensrakkers en zijn literaire aspiraties: ‘Ik schrijf begrijpbare porno voor het volk.’

6. Kim Holland: ‘Mijn streven is nog steeds om drie keer per dag sex te hebben’
Kim Holland werd dit jaar vijftig. Ik mocht op verjaardagsvisite bij de koningin van de polderporno. Het werd een gedenkwaardig gesprek.

5. Maarten ’t Hart over Multatuli, Charles Dickens en Theodor Fontane
Maarten ’t Hart (75) is de meest belezen man van Nederland. Voor het winternummer van HP/De Tijd maakte ik een acht pagina tellend interview met hem over zijn leesverslaving. ’t Hart: “Ik heb mijn hele leven verlezen.”

4. Rutger Hauer over het gedicht dat hem ontroerde 
Rutger Hauer (1944 – 2019) was een van de bekendste acteurs van ons land. In 2015 vertelde hij in de bundel Gedichten die mannen aan het huilen maken welk gedicht hem de tranen naar de ogen jaagt.

3. Johnny de Mol: ‘Ik weet niet of het medium televisie over tien jaar nog bestaat’ 
Het leven van Johnny de Mol (40) is de afgelopen jaren drastisch veranderd. Hij verliet de stad, trouwde met zijn grote liefde en werd vader van een zoon. In dit interview vertelde hij onder meer over zijn rock-‘n’-roll-verleden, de band met zijn vader en zijn avontuur met een shemale in Thailand.

2. Pierre Bokma: ‘Het toneel is aan het verdwijnen’
Pierre Bokma zegt dat het toneel gaat verdwijnen. Een van de oorzaken daarvoor zijn mensen zoals Arjen Lubach: “Lubach mag van mij best de theaters in, maar ik vind hem vermoedelijk op televisie honderd keer beter. Die mensen nemen de zuurstof weg voor de toneelcultuur.”

1. Raymond van Barneveld: ‘Ik speel alleen nog om een paar centen te verdienen’
Raymond van Barneveld (52) liet zijn laatste jaar als darter optekenen in het boek Game Over. Een gedroomd afscheid werd het niet voor de vijfvoudig wereldkampioen: onder meer zijn scheiding, een overval en tegenvallende prestaties gooiden roet in het eten. “Dit is het meest rampzalige jaar uit mijn leven geworden. Het is een grote nachtmerrie.”

Jan Cremer: ‘Het feminisme is aan mij voorbijgegaan’

Jan Cremer (79) is schrijver en schilder. Playboy spreekt hem naar aanleiding van zijn nieuwe boek Canaille over de verfilmingspogingen van zijn bestseller Ik Jan Cremer, zijn weerzin tegen fatsoensrakkers en zijn literaire aspiraties: ‘Ik schrijf begrijpbare porno voor het volk.’

\Drie fragmenten uit een groot interview met Jan Cremer in het juninummer van Playboy, 2019. Het gehele interview is hier te lezen.

Onlangs verscheen je nieuwe boek Canaille. Zit het publiek nog wel te wachten op nieuw werk van Jan Cremer?
“Dat denk ik wel, ja. Ik ben de meest gelezen schrijver van Nederland, al vanaf 1964 bestsellerauteur, en ik heb een hele schare lezers, nationaal en internationaal, die honger hebben naar mijn werk. Ik kan er nog steeds op rekenen dat ik in Holland ongeveer 60.000 lezers heb die het nieuwe boek graag willen lezen. Dat is voor mijn doen weinig, vroeger had ik er 600.000, maar voor tegenwoordig is dat veel.”

Kun je kort uitleggen waar het boek over gaat?
“Het gaat over de opkomst en ondergang van een beroemde primaballerina en de onmogelijke taak om voor het eerst van je leven een gezin te vormen. Ik trouwde in de jaren zestig met mijn grote liefde, met wie ik een leven probeerde op te bouwen in New York. We kregen een dochter. Voor het eerst in mijn leven had ik een gezin. Tot die tijd had ik geen familie-ervaring. Ik was enig kind, mijn vader was al vroeg overleden, ik heb tot mijn veertiende altijd in tehuizen gezeten, ik was onopvoedbaar. In Amerika zag de toekomst er rooskleurig uit. Ik had alles wat ik wilde: een mooie vrouw, een lief kind, een prachtige ranch met paarden, honden, noem maar op. Dat ging natuurlijk mis. Onze relatie liep stuk. Op geld. Ik geef helemaal niets om geld, als ik geld heb dan geef ik het uit. Dat was voor haar een probleem. Ze beschouwde haar zeven jaar met mij uiteindelijk als een onenightstand en de dochter die daaruit voortkwam ziet mij als haar moeders spermadonor. Ik heb met allebei geen contact meer.”

Ik kan me voorstellen dat dat lastig is.
“Je krijgt oorlog met je vrouw, die zet haar dochter tegen je op. Je dochter wordt je vijand, en vijanden, zo is mij geleerd, moet je op afstand houden. Dus dat is voorbij. Ik ben wat dat betreft een vrij harde figuur, misschien nog wel harder dan vroeger. Als iemand om wat voor reden dan ook mijn vertrouwen heeft geschaad, komt het nooit meer goed.”

***

Krijg je genoeg erkenning voor je schrijverschap?
“In Amerika en Duitsland sta ik in allerlei encyclopedieën als zijnde een van de grote namen van de literatuur in Holland. Hier hebben de meeste collega-schrijvers nog nooit van mij gehoord. Het is misschien een beetje hetzelfde als met De Telegraaf: het is de grootste krant van het land, maar niemand heeft het ooit gelezen, begrijp je wel.”

Je hebt ook nooit een literaire prijs ontvangen.
“En dat moeten ze ook niet wagen. Dan berg je je maar, als je dat durft. Daar zijn ze nu te laat mee. Ik weet dat ik absoluut mijn best doe om goed te schrijven en mooi te schilderen. Ik sta nog steeds achter elk woord dat ik heb geschreven en elk schilderij dat ik heb geschilderd. Of nu één persoon mijn werk mooi vindt of een miljoen personen en of ze me daar nu een prijs voor geven – het interesseert me in feite ook niet. Ik ben koninklijk onderscheiden, Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw. Dat vind ik waardevol genoeg.”

Volg je de nieuwe lichting schrijvers?
“Nee. In Holland wordt de bestsellerlijst momenteel aangevoerd door literaire kwakzalvers. Daar ga ik mijn tijd niet aan besteden. Ik heb niets aan iemand die mooi kan schrijven, dat kan ik zelf ook wel, en dan nog beter ook. De schrijvers van tegenwoordig schrijven allemaal prachtige zinnen, maar ze hebben geen seconde in hun leven honger geleden, ze weten niet wat armoede is. Dan kun je ook niet goed schrijven. Ik moest altijd mijn eigen brood verdienen. Ik heb in de haven moeten werken, ik heb moeten varen, ik heb in een slachterij gewerkt. Dat is het doornige pad van de kunst. Ik schrijf alles op met hart en ziel, over wat ik heb meegemaakt en gevoeld. Zo simpel is dat.”

***

Je bent een vrouwenkenner. Waar moet een goede vrouw volgens jou aan voldoen?
Meestal zijn de vrouwen op wie ik val blond en hebben blauwe ogen. Ze moeten tegen een stootje kunnen, goed in de keuken zijn en een goede kameraad zijn. Het belangrijkste is om een goede kameraad te hebben in je leven. Mijn Babette is mijn muze, mijn grote liefde. Ik ontkom er natuurlijk niet aan dat ik in mijn verleden andere grote liefdes ben tegengekomen, daar schrijf ik natuurlijk ook over, maar dat vindt ze niet erg. Je kunt je verleden niet uit de weg gaan.”

Zijn de vrouwen veranderd in vergelijking met vroeger?
“Nee.”

Niet? Ook niet door de feministische golven?
Spottend: ‘Die zijn aan mij voorbijgegaan. In mijn kring komen geen feministen voor. Een leuke vrouw is voor mij nog steeds gewoon een lekker wijf met wie je een borrel kan drinken en met wie je goed kan lachen en de liefde mee kan bedrijven’ Lachend: ‘Waar zijn ze anders voor, zou ik haast zeggen.’

Is dat niet heel seksistisch? Je schrijft in een van je boeken bijvoorbeeld ook: ‘Een goede vrouw is onderworpen aan haar man, haar Heer en Meester’.
“Dat schrijf ik ook een beetje om te stangen, natuurlijk. Ik schreef ook dat een goede vrouw ’s ochtends als eerste opstaat en zingend in de keuken een lekker ontbijt klaarmaakt dat ze manlief op bed komt brengen met de krant opengevouwen op de sportpagina en ’s avonds in een korte rok en op hoge hakken de dampende piepers serveert. Dat vind ik nog steeds een mooi beeld. Dat is humor.”

Onlangs was er een nieuwe toneelbewerking van Turks fruit van Jan Wolkers. De makers vonden het boek achterhaald en hebben er een vrouwvriendelijker versie van gemaakt. Hoe kijk jij daarnaar?
“Dat kan toch helemaal niet? Ik doe niet mee aan die hysterie. Ik schrijf wat ik schrijven wil. Ik vind dat ik in de maat blijf, maar ik schrijf wel waar het op staat. Een lekker wijf is een lekker wijf. Ik schrijf gewoon wat het is en dat blijf ik doen. Turks fruit vond ik bij verschijning trouwens al achterhaald. Alles wat erin staat, staat al in Ik Jan Cremer.”

 

 

 

 

Schrijver Jan Cremer: ‘Het Boekenbal stelt niets meer voor’

Jan Cremer (78) is schrijver en kunstenaar. Vorige week verscheen Canaille – het derde deel uit zijn autobiografische Odyssee-cyclus.

Verschenen op de website van HP/De Tijd. 22 maart 2019.

Zeg, waar gaat het boek eigenlijk over?

“Het gaat over de opkomst en ondergang van een beroemde primaballerina en de onmogelijke taak om voor het eerst van je leven een gezin te vormen. Het vormen van een gezin is mislukt: de moeder beschouwde haar zeven jaar met mij als een one-night-stand en de dochter die daaruit voortkwam ziet mij als haar spermadonor. Ik heb met beiden geen contact meer.”

Canaille maakt onderdeel uit van uw Odyssee-reeks. Hoeveel boeken zitten er op dit moment nog in uw hoofd?

“Ik ben dagelijks actief: schilderen in de zomer en schrijven in de winter. Op dit moment schrijf ik dus vooral. In mijn huis in Italië. Tien jaar geleden ben ik begonnen aan Sauvage, dat wordt het vierde deel uit de reeks. Sauvagegaat over mijn tijd in Frankrijk. Ik heb ook nog twee andere boeken in mijn hoofd zitten, maar daar wil ik nog niet teveel over vertellen. Ik hou er niet van om de huid te verkopen voor de beer is geschoten. Ik wil in ieder geval nog een boek schrijven over mijn visie op de kunstwereld en dan met name over het stalinisme in de kunst. Je leest t.z.t. wel wat ik daarmee bedoel. Ik wil ook een boek schrijven over mijn tijd als grensbewoner, over de zeven jaar dat ik in een Saksische boerderij op de Duitse grens schreef aan mijn epos De Hunnen.”

Waar schrijft u mee?

“Met potlood en pen maak ik notities, maar mijn minnaressen zijn mijn typemachines, mijn Triumph Gabrieles. Daar wordt alles op geschreven. Waar ter wereld ik ook was, of het nu Parijs, de Tropen of de Noordpool was, ik had er altijd een bij me.”

Wat verdient u met dit boek?

“Net genoeg om het hoofd boven water te houden. Kijk, als je rekent dat ik een vol jaar aan een boek werk, minimaal acht uur per dag, dan houd ik niets over. Ik krijg geen beurzen of stipendia. Wat ik met een boek verdien gaat meteen op aan achterstallige schulden. Toen ik op de kunstacademie zat in Arnhem woonde ik in een souterrain. Ik schreef op de muur: ‘Kunst is hongeren’. Dat is het nog steeds.”

U gaat vanavond voor het eerst sinds lange tijd weer naar het Boekenbal. Waarom bent u al die jaren niet gegaan?

“Het Boekenbal was vroeger een hot item in Amsterdam. Er gebeurde weinig in de stad dus het was het hoogtepunt van het jaar. Het Boekenbal had allure. De koningin kwam, de ministers kwamen, vrouwen kwamen in avondkledij en mannen in smoking. Nu sta je tussen mensen in bloemetjesjurken en zelfgebreide truien. Soms zie je een praalhans in een duur pak, maar meestal is het net of de gasten zijn gekleed door het rampenfonds. Het Boekenbal stelt niets meer voor. Heel anders is dat in Amerika. Ik ben ook al tientallen jaren lid van de American Authors League, de Amerikaanse schrijversvakbondEen keer per jaar geven ze aan gala. Iedereen is daar in avondjurk of smoking. Er lopen honderden kelners rond met champagne en kreeft. Er zijn lezingen van wereldberoemde mensen, er treden fantastische sterren op. Hier sta je met een hand vol knopen in de rij voor een lauw biertje. En als je een knoop tekort hebt dan moet je terug. Dat is Holland.”

Wie hoopt u tegen te komen?

“Ik hoop vanavond tegen te komen mijn gewaardeerde collega’s, waarvoor ik veel bewondering heb en die ook veel bewondering voor mij hebben, en waar ik graag een gesprek op niveau mee wil voeren.”

En wie niet?

“De mensen die ik niet tegen hoop te komen zijn allemaal al dood.”

Wie is uw favoriete Nederlandstalige schrijver?

“Daar vraag je me wat.” Er valt een lange stilte. “David van Reybrouck. Dat is mijn favoriete schrijver van dit moment. Congo is echt een meesterwerk. Wereldliteratuur. Ik bewonder zijn directheid, zijn scherpheid, de prachtige zinnen die hij schrijft. Belgen zijn beter met taal dan Hollanders. Hij neemt je mee in een wereld waar je niet in mee getrokken wilt worden, maar je bent veilig bij hem en je zit de rit wel helemaal uit.”

Zijn er schrijvers die u tot uw vrienden rekent?

“Dat is altijd een heikel punt, want als je iemand vergeet, heb je daar weer ruzie mee de komende tien jaar, begrijp je?”

Laat ik het anders stellen: kunt u drie schrijvers noemen die u tot uw vrienden rekent?

“Gerard Reve, Willem Frederik Hermans en de enige andere oorspronkelijke en overgebleven De Bezige Bij-auteur Remco Campert.”

Op het huis van welke schrijver zou u een precisiebombardement uit willen voeren?

“Laat ik daar nog even over nadenken, voordat ik in de voetsporen treed van Bomber Harris.”

 

Jan Wolkers: Cremers knapste leerling?

Schreef Jan Wolkers ‘pik’ dankzij Jan Cremer, of kon Cremer zo onverbloemd schrijven dankzij Wolkers? Biograaf Onno Blom gaat voorbij aan de band die de twee giganten hadden, aldus Cremer. ‘Een literair schandaal’, vindt hij.

Jan Cremer keek vreemd op toen hij op 7 oktober 2017 het Financieele Dagblad las. Literatuurwetenschapper Jaap Goedegebuure schreef daar dat Jan Wolkers ‘de weg had gebaand’ voor de onverbiddelijke bestseller Ik Jan Cremer. In 1989 beweerde diezelfde Goedegebuure, toen hoogleraar Taal- en Literatuurwetenschap aan de Universiteit van Tilburg, namelijk nog het tegenovergestelde. In zijn Nederlandse literatuur 1960-1988 schreef hij over Wolkers dat hij ‘niet de taboeschenner is waarvoor hij zich achteraf graag uitgeeft’ en dat hij pas zo onverbloemd over seksualiteit kon schrijven nadat ‘‘Het Beest’ Jan Cremer hem was voorgegaan’. Turks fruit, het beroemdste boek van ‘Cremers knapste leerling’ is volgens hem ‘weinig meer dan een voetnoot bij Jan Cremer’ die de romantiek van het minnende kunstenaarsstel al veel eerder had opgeroepen.

“Die man is de weg kwijt,” oordeelt de inmiddels 78-jarige Cremer, die momenteel in Italië hard werkt aan zijn nieuwe boek Canaille. “Hij spreekt zichzelf compleet tegen. Dat is natuurlijk al vreemd, maar nog veel vreemder vind ik de rol van Onno Blom.” In Het litteken van de dood, de biografie van Jan Wolkers, die twee weken na het verschijnen van het artikel werd gepresenteerd, maakt de biograaf namelijk niet één keer gewag van de invloed die Cremer op het werk van Wolkers zou hebben gehad. Cremer: “Blom gaat volledig voorbij aan de band die ik had met Wolkers. Ik kende Wolkers al sinds de jaren vijftig, ik heb hem diverse keren bezocht en had al die jaren heel goed contact met hem. Ik weet dat hij mijn werk enorm bewonderde, ik gold als een soort loods voor hem. Dat zei hij ook. Blom wist dat ook. Hij was honderd procent op de hoogte van die feiten, we hebben er ook weleens uitvoerig over gesproken toen hij bestuurslid was van het Cremer Museum in Enschede, maar hij heeft het bewust weggelaten in de biografie. Dat vind ik een kwalijke zaak. Een literair schandaal.”

Jaap Goedegebuure moet desgevraagd toegeven dat hij zichzelf tegenspreekt in het artikel. “In 1989 schreef ik inderdaad dat Jan Cremer geen wegbereider nodig had,” zegt hij, “maar daar ben ik, toen ik me voor dat artikel weer eens ging verdiepen in de documentatie, een beetje van teruggekomen. Jan Wolkers was onbetwist eerder in de tijd als het gaat om schrijven over seksualiteit. Al in 1963 liepen mensen boos weg uit de zaal toen hij in Leiden en Bergen het verhaal Kunstfruit voorlas. Cremer kon in zekere zin op dat pad voortgaan. Cremer was wel de eerste die expliciete taal ging gebruiken. Wolkers was veel meer omfloerst, die zou tot het verschijnen van Ik Jan Cremer in 1964 nooit woorden als ‘pik’, ‘kut’ en ‘neuken’ hebben gebruikt. Daarin was Jan Cremer echt een pionier, al had hij op zijn beurt weer heel goed naar Henry Miller en Jack Kerouac gekeken.” Een geagiteerde Cremer, even later aan de telefoon: “Ik word altijd met die twee vergeleken. Ik zweer je, ik heb die boeken nooit gelezen. Wolkers las ik trouwens ook niet. De jaren zestig waren veel te druk om te lezen. En ik schrijf ook veel beter. Literatuur lezen is tijdverlies.”

Er zijn weinig wetenschappelijke werken waarover de laatste jaren zo veel gesteggel is geweest als de biografie van Jan Wolkers. Een eerste promotiecommissie had de dissertatie afgewezen: het academische werkstuk zou zich te veel focussen op de hoofdpersoon en te weinig op de maatschappelijke en culturele context – wat de verhandeling onvoldoende ‘wetenschappelijk’ maakte. Een tweede commissie keurde de dissertatie wel goed. Goedegebuure heeft daar zijn eigen opvatting over: “Blom plaatst Jan Wolkers niet of nauwelijks in zijn tijd en vergelijkt hem al evenmin met zijn tijdgenoten, nee, het gaat bij hem om de uniciteit van Wolkers. Dat vind ik geen verantwoorde aanpak voor een biografie. Daardoor lijkt het net of Wolkers een volkomen uniek en eenmalig fenomeen is geweest – en dat is natuurlijk niet zo. Ik zou Jan Wolkers veel meer hebben behandeld als een exponent van de jaren zestig en daarbij ook zeker Jan Cremer – maar ook andere schrijvers, bijvoorbeeld de Vijftigers – hebben genoemd. Nu is het Wolkers voor en Wolkers na en dat zorgt voor een enorme uitvergroting. Ik denk ook dat Blom misschien iets te goed bevriend was met Wolkers en later met diens weduwe om hem met een gezonde afstand te beschouwen. Je ziet de hand van de weduwe ook wel heel erg terug in het boek, vind ik.”

Onno Blom moet hartelijk lachen om die laatste opmerking. “Welke hand van de weduwe is dat geweest? De rechter of de linker? Heeft Goedegebuure een van beide soms vastgehouden? Wellicht is zijn visie wel een tikje gekleurd. In het archief op Texel vond ik nog een boos briefje van Goedegebuure, nadat Wolkers hem een ‘schooierachtige wekeling met de herseninhoud van een ziekelijke chimpansee’ had genoemd. Zelfs dát heeft de biografie niet gehaald.” In de kritiek dat hij Wolkers in zijn biografie te veel als een uniek en eenmalig fenomeen beschouwt, kan hij zich niet vinden. “Ik zou Wolkers zelf niet zo snel een uniek fenomeen noemen, maar uitzonderlijk was hij wel. Net als Cremer een einzelgänger. En dat ontbreken van ‘die context’ is natuurlijk ook niet waar: de omgeving van Wolkers, de jeugd in Leiden en Oegstgeest, de succesjaren in Amsterdam en het late leven op Texel – het wordt allemaal uitgebreid getekend. De geschokte reacties op zijn werk, binnen en buiten de kunst, wat mannen en vrouwen van Wolkers vonden – het staat allemaal in mijn biografie.” Was hij op de hoogte van de passages in de bundel essays van Jaap Goedegebuure waarin hij stelt dat Jan Cremer het pad heeft geëffend voor Jan Wolkers? “Ik heb die documenten gelezen, maar ik heb geen bewijs gevonden dat Wolkers aantoonbaar literair door Cremer is beinvloed. Jan Cremer was geen loods voor Jan Wolkers. Cremer was ook niet eerder een ‘onverbloemde’ schrijver dan Wolkers. Omgekeerd lijkt Cremer me ook niet door Wolkers geïnspireerd. Ik denk dat Wolkers en Cremer onafhankelijk van elkaar ongeveer gelijktijdig zijn begonnen om proza te schrijven waarin expliciete scènes voorkomen. Dat was in een tijd waarin ze elkaar, voor zover ik weet, niet persoonlijk kenden. Dat ik hem niet heb genoemd heeft overigens niets te maken met mijn waardering voor Cremer – die is, zoals hij ook wel weet, heel groot. Het was gewoon steeds scherp kiezen.”

Jan Cremer: ‘Er is een overvloed aan schrijvers en kunstenaars’

Op 17 november verschijnt het nieuwste boek van schrijver/schilder Jan Cremer: Sirenen. Reden voor HP/De Tijd om deze vroegere kunstnozem te spreken over het culturele klimaat in Nederland. Hij is onverbiddelijk: “Iedereen denkt tegenwoordig dat hij een boek kan schrijven en een schilderij kan maken.”

Cremer heeft niet veel op met collega-schrijvers: “Literatuur vind ik tijdverspilling. Ik denk vaak al op de eerste pagina: dat had ik veel beter kunnen schrijven. Ik heb ook niets met die krampachtige mooischrijverij die je vaak ziet. Jonge schrijvers leiden vaak een verwend leven. Daardoor blijven ze aan de oppervlakte. Je moet onheil en ellende, oorlogen en armoe hebben doorleefd om daarover te kunnen schrijven.”

“De schrijvers van nu komen vaak niet verder dan het beschrijven van de dop, terwijl je de noot moet kraken om een goed verhaal te vertellen,” vervolgt hij. “Ik zou heel makkelijk een prachtig boek kunnen schrijven waarvan de mensen al bij de eerste zin tranen in hun ogen krijgen. Dat is helemaal niet moeilijk. Maar dat wil ik niet. Ik schrijf kordaat en scherp. Zonder opsmuk. Dat is mijn stijl. Ik kan niet anders.”

‘Iedereen is tegenwoordig kunstenaar’

Ook gispt hij de hedendaagse kunstwereld: “Ik moet niet interessant gaan doen en zeggen dat ik graag musea bezoek, want dat is niet zo”, zegt hij verderop in het interview. “Ik ga meestal meteen op zoek naar de bar. Ik kom er wel, meestal met mijn vrouw, want die houdt er wel van, maar dan heb ik het na vijf minuten wel gezien.” (…) “Vroeger, als je het Stedelijk binnenliep, hing daar de geur van olieverf. Dat is niet meer.”

“Je komt in musea nauwelijks nog een olieverfschilderij tegen. ‘Schilderen is oorlog,’ heb ik weleens gezegd. Olieverfschilderen is een doek aanvallen. Dat is durf. Dat is de materie beheersen. Nu wordt er vaak voor de makkelijke oplossing gekozen. Als je naar een expositie gaat kijken van pas afgestudeerde studenten van de Rijksacademie, dan zitten er tussen die honderd studenten misschien twee van wie je zegt: dat zou weleens iets kunnen worden. Bij de rest ontbreekt de spanning.”

Cremer stelt dat de schilderswereld aan het inslapen is. “Er is ook een overvloed aan kunstenaars. Iedereen is kunstenaar tegenwoordig. Toen ik in 1958 in Den Haag begon met schilderen, woonden er dertig kunstenaars in de stad. We kenden elkaar allemaal. In Amsterdam waren dat er zestig. Die troffen elkaar elke avond in Café Eijlders. Nu wonen er niet zestig maar zesduizend kunstenaars in de stad en die staan allemaal aan de ruif. Hetzelfde geldt voor schrijvers. Toen Ik Jan Cremer in 1964 verscheen bij De Bezige Bij, waren dat allen serieuze schrijvers. Nu zijn er duizenden mensen die een boek denken te kunnen schrijven. Het is een andere wereld geworden.”

‘De Derde Wereldoorlog is begonnen’

Tot slot waarschuwt hij voor de gevaren van de vooruitgang: “Volgens mij onderschatten wij de gevaren van de nieuwe techniek. De Derde Wereldoorlog is twintig jaar geleden begonnen met de komst van internet. Hackaanvallen zijn aanslagen van nu. We zijn compleet afhankelijk geworden van techniek en daarmee geven we de vijand onze wapens in handen. Eén druk op de knop en geen vliegtuig vliegt meer, geen boot vaart meer, geen deur of raam gaat meer open.”

Cremer is niet blij met de komst van zelfrijdende auto’s en vliegtuigen zonder piloot. “Onze vrijheid wordt van ons afgepakt en we hebben het niet door. Wat is er aan te doen? Je zou elke werkloze een hamer en een bijl in handen kunnen geven om de computers in elkaar te slaan. Dat is meteen een oplossing voor het werkloosheidsprobleem.”

Het onverbiddelijke interview met Jan Cremer leest u in zijn geheel in het nieuwe nummer van HP/De Tijdof online op Blendle.

De 21 beste boeken die u nooit heeft gelezen

Wat is het beste boek uit het Nederlands taalgebied dat niemand heeft gelezen? HP/De Tijd vraagt, net als vorig jaar, ruim twintig lieden uit het boekenvak naar het boek waarvan zij vinden dat het onterecht weinig is gelezen of in de vergetelheid is geraakt.

(Voor de website van HP/De Tijd, juni 2017.)

Maanheuvel (1993)
Kees Quirijns (1935)

Jan Cremer: Zelden heb ik over de grond liggen rollen van het lachen door een Nederlands literair werk. Maanheuvel van Kees Quirijns is een fantastisch boek, vergelijkbaar met W. F. Hermans’ Landingspoging op Newfoundland. Het is een scherp en soms vilein geschreven meesterwerk, een absolute afrekening met de schimmige wereld van snelle makelaartjes en rücksichtlose huisjesmelkers. Het boek is actueler dan ooit nu die de onroerendgoedwereld compleet beheersen. Ik heb indertijd twaalf exemplaren gekocht voor vrienden, daarna was het niet meer aan te slepen. Ik vind dat het absoluut herdrukt moet worden.

De vaders van de gedachte (1998)
Nanne Tepper (1962 – 2012) 

Marijn Sikken: Deze lijst gaf me een goed excuus om mijn exemplaar van de prachtige novelle De vaders van de gedachte van Nanne Tepper er weer bij te pakken. Tijdens het lezen stuitte ik op vouwtjes en hoekjes, wat niet alleen een herlezing betekent van het betreffende boek, maar ook van mijzelf: wat vond ik de vorige keer dat ik dit las (en vijftien was of zestien) zo goed? Wie was ik toen en waar vind ik dat op deze pagina’s terug?
Terug naar Tepper. De vaders van de gedachte gaat over de liefde van een vader voor zijn zieke dochter (en andersom) en over wat kunst vermag. Het is een liefdevol en lyrisch geschreven verhaal in een haast ademloze stijl waarin desalniettemin ruimte is voor observaties over moeders en tantes die ‘klitten om hun verdriet’, de dubbele hartslag van de treinen, een dochter die opmerkt hoe triest hotelkamers met televisie eigenlijk zijn.
De tragische machteloosheid van de vader wordt afgewisseld met een uitstekend vervelend puberperspectief, hier en daar een (flauw) grapje houdt het luchtig. Dat is goed, want het is wel degelijk een droevig verhaal. Je kunt De vaders van de gedachte een road novel te polder noemen, lekker Hollands, maar het is zoveel meer. Een aanrader voor iedereen die wel van een literair achtbaanritje houdt – o god, zei ik dat echt?

De beroepsherinneraar en andere verhalen (1996)
Anil Ramdas (1958 – 2012)

Vamba Sherif: Anil Ramdas is de James Baldwin van Nederland. Voordat thema’s als culturele toe-eigening, de multiculturele samenleving en de discussies over Zwarte Piet onderwerpen van gesprek werden, had hij deze thema’s al uitvoerig geanalyseerd en verwoord. Het maakt zijn werk nog steeds urgent en relevant, een weerspiegeling van wat we waren, van waar we zijn en kunnen zijn. Nergens is dat duidelijk dan in De beroepsherinneraar en andere verhalen, waarin de essays, verhalen en journalistieke stukken over deze thema’s nog steeds ontroeren, verbazen en verwonderen. Het is een boek van onze tijd.

Een huwelijk in het jaar 2020 (1923)
Maurits Wagenvoort (1859 – 1944)

A.H.J. Dautzenberg: Een kleine eeuw geleden verscheen bij Meulenhoff de toekomstroman Een huwelijk in het jaar 2020 van Maurits Wagenvoort, een schrijver uit de vriendenkring van Louis Couperus. Het boek was niet dystopisch van karakter, zoals de meeste romans die een verre toekomst proberen te schetsen, maar opvallend optimistisch getoonzet. Uit de asresten van het verderfelijke kapitalisme is een nieuwe samenleving geboren waarin de mensen vreedzaam met elkaar kunnen leven. Er is geen rassentegenstelling meer, de Joden hebben zich verzoend ‘met den Islam’, en ook mannen en vrouwen zijn gelijkwaardig. Kinderen worden opgevoed in een Kindertuin, op afstand van de ouders, opdat ze gelijke kansen krijgen. Het celibaat is afgeschaft, net als het koningshuis, en schrijvers worden niet langer ‘in hun fantasie gekortwiekt door materieele levenszorgen’ – vooral dat laatste is behoorlijk utopisch.
Communicatie verloopt via de fotofoon, een soort internet avant la lettre. ‘In de fotofoonlokalen zag men de bezoekers in afgesloten ruimten, ieder van een toestel voorzien, dat zij aan een oor hielden, terwijl hun oogen gericht waren op een projectie op witte wand, waardoor zij de vooraf aangekondigde gebeurtenissen konden bijwonen overal ter wereld, ieder naar eigen belangstelling.’
De Thermen nemen een centrale rol in binnen de door Wagenvoort geschetste toekomst. Elke dag komen de mensen hier samen om lichamelijk én geestelijk aan te sterken. De mensen lopen rond in witte gewaden en in de badruimten is nagenoeg iedereen ongekleed. ‘Ofschoon al deze mannen en vrouwen van allerlei volwassenheid volkomen naakt waren, werd het oog door geen wanstaltigheid of overmatige vetvorming beleedigd en, wijl van der jeugd in de Kindertuinen aan deze krachtspelen gewend, leek het bewustzijn der geslachtelijke verschillen niet in hun denken te leven.’ De roman weerspiegelt overduidelijk de opkomst van het socialisme aan het begin van de twintigste eeuw, het maakbare leven, het maakbare geluk.

Als jij kon kruipen in mijn huid (2006)
Stipo Jeleč (1976)

Jelte Nieuwenhuis: 2007. Ik wilde redacteur worden, bouwde aan een netwerk in de literaire wereld en kende precies één schrijver: Janneke Jonkman. Janneke kende een andere schrijver. Stipo Jeleč was een paar maanden eerder gedebuteerd met de roman Als jij kon kruipen in mijn huid, maar zijn uitgeverij Vassalucci was in diezelfde periode failliet gegaan, waardoor zijn debuut een beetje ‘verweesd’ was geraakt en amper was opgemerkt door de literaire pers.
Ik las het boek en viel van mijn stoel. Een zeer zintuiglijke, muzikale en intense Bildungsroman over ontluikende (homo)seksualiteit, beschreven tegen de achtergrond van de Balkanoorlog. Ik kon niet geloven dat de roman van deze in 1992 naar Nederland gevluchte Bosnische Kroaat nauwelijks was bejubeld. En hoewel ik inmiddels beter snap dat literair succes vaak van toevalligheden aan elkaar hangt, kan ik het eigenlijk nog steeds niet geloven.

Bougainville (1981)
F. Springer (1932 – 2011)

Joost de Vries: De romans van F. Springer zijn allemaal klein, elegant, weemoedig en onweerstaanbaar. Ze lijken in zoverre op elkaar dat ze bijna allemaal over oud-diplomaten gaan die terugkijken op een leven dat ze leefden ver weg op een buitenlandse post, waar ze een nieuwe vriendschap sloten en een exotische liefde vonden. Mijn favoriet is het melancholische Bougainville, net weer opnieuw in druk verschenen. Natuurlijk zijn die verliefdheden tragisch stand, natuurlijk worden de mooie vrouwen verslonden door de politieke ontwikkelingen in de landen waar de hoofdpersonen slechts passanten zijn. Ze keren naderhand terug naar hun grijze ambtelijke bestaan en denken: heb ik dat echt allemaal meegemaakt daar?

Leila (1993)
Huub Beurskens (1950)

Maarten Asscher: Eigentijdse schrijvers als Kees ’t Hart en Wessel te Gussinklo laten zien dat je in een roman ook met vertelplezier wezenlijke onderwerpen aan de orde kunt stellen. Lichtheid en ernst kunnen heel goed samengaan. Een helaas totaal vergeten roman getiteld Leila van de nog altijd zeer actieve schrijver Huub Beurskens valt ook in die categorie. Het boek verscheen oorspronkelijk in 1993. Leila is een van oorsprong Egyptische prostituee, die bij toeval de obsessie wordt van de jonge systeemanalist Boy Bouvé. Dat is het uitgangspunt voor een virtuoos en bij vlagen hilarisch verhaal, waarin Caïro en Amsterdam-Oost samenvloeien in een hallucinerende desoriëntatie. De roman maakt enerzijds maximaal gebruik van het thema multiculturaliteit en van de bedrieglijke wereld van het oriëntalisme, anderzijds barst het boek als een typisch hedendaagse Europese roman van de literaire en kunstzinnige spelletjes. Het resultaat is een met plezier en vaart geschreven verhaal, dat als nieuw romandebuut van een onbekende schrijver anno 2017 direct een enthousiast onthaal zou krijgen, compleet met nominaties en prijzen. Dat zal niet meer gebeuren, maar u kunt Leila antiquarisch gewoon zelf ontdekken. Doen!

Het veer (1959)
Simon Vestdijk (1898 – 1971)
Samen met vijf andere novellen eerder gepubliceerd in: De bruine vriend (1935)

Alfred Birney: Ik bezit de voorbeeldige novelle Het veer in een oude, beduimelde pocketuitgave. Het Literatuurmuseum bezit het handschrift. Op de lijntjes van het cahier ligt in de woorden een leger boogschutters verborgen, die woedend hun pijlen op de hemel richten. Over hun ruggen stapt een verschoppeling, zwervend in de middeleeuwen, getekend met schrikaanjagende uiterlijke kenmerken.
Zijn verschijning is groot en stoer, roept overal verzet op, hij gelooft in god noch gebod, maar durft nauwelijks te reppen over een voorval tijdens zijn geboorte, wellicht een terloopse verwijzing naar de afkomst van zijn schepper: kleinzoon van een in Haarlem gevonden vondeling, gevonden op de hoek van de Dijkstraat en de Oostvest en aldus vernoemd naar een halfslachtig huwelijk van deze straatnamen: Vest + Dijk. Simon Vestdijk schreef schijnbaar achteloos in enkele dagen zijn meesterlijke, op wereldniveau geschreven novelle Het veer, waarin de ongeliefde held in het najaar van 1348 voor de zwarte dood uit reist, of hem op de hielen volgt.
Op een kaart van een Dominicaner ziet hij zijn zwerftochten in bird’s eye view terug. Hij kiest steden die met ziekten zijn bedreigd, laakt het egoïsme, de roofzucht en de wreedheid van de mens en ziet tovenaars schatrijk en heksen verbrand worden. Al die zooi duivelbanners, kannibalen en ouders die hun kinderen verlaten zijn hem vijandig. Wanneer hij tussen vluchtelingen bij een rivier op de veerman wacht, ziet hij aan de overkant een rij dorpen liggen waar de pest nog niet is geweest. Hij stapt als eerste in de boot en zal die als laatste verlaten. Hij heeft zich dan volledig bekeert tot handlanger van de pest en de novelle echoot uiteindelijk de satirische toon van Erasmus, die in zijn Lof der zotheid vromen en kooplieden in al hun kleinheid te kijk zet. Als de pest een godsgericht is, dan vormt zijn handlanger een aanklacht op het liederlijke leven dat de mensheid leidt.
Simon Vestdijk schrijft deze novelle zoals Jeroen Bosch schilderde: hallucinerend, weerzinwekkend en technisch volmaakt. Het veer verscheen in 1935 en is misschien wel zijn laatste volledig handgeschreven werk, voordat hij zich bekeerde tot de typemachine. De doorhalingen in de tekst zitten vol gitzwarte inktvlekken, alsof de schrijver het papier met de pest wilde besmetten. Het wordt eens tijd voor een nieuwe, slijtvaste uitgave, gratis verspreid in de Boekenweek.

De keisnijder van Fichtenwald (1976)
Louis Ferron (1942 – 2005)

Marita Mathijsen: Twaalf jaar is Louis Ferron dood, en hij telt niet meer mee. Aan erkenning bij leven heeft het hem niet ontbroken, prijzen genoeg. Maar wie leest hem nu nog, wie citeert hem, wie heeft hem in zijn geheugen zitten? Ik was indertijd verpletterd door zijn combinatie van barok taalgebruik, zijn lichtvoetige verwijzingen naar wereldschrijvers en -denkers, en zijn tomeloze hyperbolen van de werkelijkheid. Het was de tijd waarin Revisor-proza overheerste, dat geciviliseerde bijgeschaafde kunstproza, ook mooi, maar niet zo krachtig als de stijl van Ferron. Ik kreeg er een keer ruzie om met Nicolaas Matsier, die vond dat ik niet én van Ferron kon houden én in de Revisor kon publiceren.
De keisnijder van Fichtenwald maakte het meeste indruk op me. Ik zie dat ik de eerste druk uit 1976 in mijn kast heb staan, kromgelezen, met wijn- en koffievlekken. Het zou Ferron en zijn gebochelde hoofdfiguur, Friedolin, plezier doen als ik ook nog op andersoortige vochtvlekken kon wijzen. Alles in dit boek zet de wereld op zijn kop. Wat begint als een prachtige natuurbeschrijving, blijkt de omgeving van een concentratiekamp te zijn. Liefde vergroeit tot ranzige seks.
De bochel van Friedolin is geen lichaamsgebrek maar een vracht aantekenboekjes die hij continu op zijn rug draagt. Wie Ferron leest, moet zorgen zelf stevig in het leven te staan, anders vergaat je de lust erin. Wat hem onvergetelijk maakt voor mij, zijn die gecompliceerde spinsels, die verder gaan dan je voor mogelijk houdt. En dan de zinnen waarin hij zijn morbide spinsels neerzet. Weinig schrijvers is het gegeven alle vermogens van het Nederlands zo uit te buiten als hij doet.

Wachten en andere heldendaden (2015) 
Freek Mariën (1988)

Philip Huff: Ik las Wachten en andere heldendaden van Freek Mariën afgelopen voorjaar in een kamer op een heuvel aan de rivier de Hudson in New York. Het was een van de weinige Nederlandstalige boeken in de bibliotheek van het huis waar ik verbleef. Wachten… is een toneeltekst met de regie-aanwijzingen geschreven in de verleden tijd: ‘Ze liepen rond’, ‘Ze bleven staan’ (ik parafraseer, het kan ook zijn geweest: ‘Ze hebben rondgelopen’, etc.), en aan het begin is op papier niet duidelijk wie deze ‘ze’ zijn, en wie van hen aan het woord is, maar in je hoofd wel.
Het stuk — over vijf, nee, vier grenswachten (dat is de hele spil van het verhaal: een van hen is ineens vertrokken) — komt in je hoofd tot leven. Langzaam krijgen de karakters reliëf, een gezicht, een verhaal. Het is een theaterstuk dat zichzelf in je hoofd opvoert terwijl je het leest – een verkenning van vertrouwen en wantrouwen en zin en onzin met prachtige zinnen als: ‘Dat is een feitelijkheid’ en: ‘Wij gaan uw nagels in onze mond steken… en er op kauwen’.

Stadsgerechten (1977)
A. Moonen (1937 – 2007)

Stella Bergsma: Spreek uit: A punt Moonen. (‘Waar de A voor staat? Voor de punt’). Een onterecht vergeten unieke stem in de Nederlandse literatuur. Onderschat, wat mij betreft, maar dat overkomt de meesten die over seks schrijven. En A punt schrijft over seks. Seks en andere lichamelijke ongemakken. En hoe. Reddeloos, radeloos, remmingloos. Geen decorum, bescherming, versiering. Alleen de rauwe realiteit die je in je bek swaffelt. Hij wordt vaak vergeleken met Reve vanwege zijn humor en archaïsche taalgebruik, maar heeft wat mij betreft een stijl die op zichzelf kan staan. Genreloos, gêneloos en argeloos. Hij schrijft niet zonder condoom, zoals ik dat graag noem, maar zonder huid. Egoliteratuur zonder ego. Dat wat men liever verborgen houdt, laat hij zien. Daar waar men zich schaamt, daar begint Moonen juist met schrijven. Waar het interessant wordt dus.
Als je een boek zou laten strippen, dan zou je Stadsgerechten overhouden. Het bestaat uit dagboekflarden, fragmenten vol verveling en ellende. Geen zingeving, escapisme, personages en plot. Een boek zonder verhaal. Ik houd er van. Een boek zonder broek. Moonen draait zich om en laat ons zijn kont zien. Zelden zag ik iemand zo meedogenloos eerlijk. Zo schrijft alleen een gek, een excentriekeling. Daar hebben we er maar weinig van in dit doe maar gewoon dan doe je al gek genoeg brave tuttelandje. Die moet je koesteren.

De grote zaal (1953)
Jacoba van Velde (1903 – 1985)

Eppo van Nispen: Een fantastisch romandebuut over een oude dame die vanwege haar broze gezondheid ongewild haar laatste dagen moet slijten in een verzorgingshuis. Het is een adembenemend eigentijds verhaal, en dat terwijl de roman uit 1953 stamt.
De treurigheid van het overgeleverd zijn aan zorg gaat letterlijk door merg en been. Geen gezellig boek voor op het strand maar juist daarom moet je het daar lezen. Het raakt. Van Velde schreef acht jaar later nog een tweede roman: Een blad in de wind, die minder goed werd ontvangen. Ze begon aan een derde, De verliezers, maar heeft die nooit voltooid. Uiteindelijk stierf ze zelf in een verpleeghuis.

Pijpelijntjes (1904)
Jacob Israël de Haan (1881 – 1924)

Gerbrand Bakker: Jacob Israël de Haan hanteert in Pijpelijntjes een bedwelmend taalgebruik dat gemaakt lijkt te zijn voor dit boek (na vijf zulke boeken zul je er wellicht een beetje misselijk van worden) en hij deed zijn best het boek plotloos te laten zijn. Naturalisme op zijn best. Hij was 22 jaar oud toen hij het schreef en het boek kwam uit in 1904, 67 jaar voordat Maurice van de laffe E.M. Forster gepubliceerd werd. (Ter verdediging van Forster: in Groot-Brittannië werd homoseksualiteit pas in 1967 legaal, terwijl de strafbaarheid in Nederland al begin 19e eeuw opgeheven werd).
Veruit de grootste kracht van Pijpelijntjes is de verpletterende vanzelfsprekendheid van de liefde tussen Sam en Joop. Die wordt nergens geproblematiseerd, het is dus geen thema, zoals je ook van Der Tod in Venedig van Thomas Mann zou kunnen zeggen dat homoseksualiteit geen thema is. Dat is goed. Zo moet het. Het is. Ik zou het boek vooral mensen willen aanraden die normaal gesproken ergens in augustus ‘voor de lol’ de Canal Parade in Amsterdam gaan bekijken.

Er moet iets gebeuren (2015)
Maartje Wortel (1982)

Jan van Mersbergen: Een sterke passende vertelstem, dat heeft ieder verhaal nodig. Soms gebeurt het dat je een schrijver die dominant en heel sterk een verhaal vertelt hoort voorlezen en dat alles klopt. Dat overkwam me toen Maartje Wortel in een bar bij het Leidseplein haar verhaal Daar is de hond voorlas. Haar bijzondere stem en de manier waarop het droogtragische verhaal verteld werd vielen perfect samen. Een man en een vrouw begraven hun hond en missen het dier. De vrouw vraagt de man of hij de hond wil nadoen, dan is hij er voor eventjes weer. Hij sputtert tegen maar blaft dan toch en raakt enthousiast.
Ik luisterde naar Maartje en raakte ook enthousiast. Ik wilde meeblaffen. Toen het verhaal uit was vroeg ik haar of het al ergens gepubliceerd was en zo nee, dat ik het in het komende nummer van de Revisor op zou nemen. Dat lukte. Later is het verhaal ook opgenomen in Maartjes bundel Er moet iets gebeuren. Maar het was al gebeurd.

Weekendpelgrimage (1957)
Tip Marugg (1923 – 2006)

Maartje Wortel: Tip Marugg is misschien niet ontzettend vergeten, maar verdient toch meer aandacht. Het is een van de beste schrijvers die ik ooit las.
Ik vind het moeilijk om uit te leggen wat er zo bijzonder is aan zijn werk. Al zijn werk voelt heel verdrietig. Maar omdat hij zo nabij is in de taal, voelt het toch ook alsof je dat verdriet samen doormaakt, waardoor het zowel zwaar als licht is. In Weekendpelgrimage, het boek dat ik kies, schrijft hij heel tastbaar en heel gevoelig over het eiland en eenzaamheid en dronkenschap.

Jagers zijn wij, en ook prooi (1987)
René Stoute (1950 – 2000)

Erik Jan Harmens: René Stoute registreert de zelfkant, of zoals hij zelf noemt: de afgrondmens, op indrukwekkende wijze. Het stelen om aan geld te komen voor drugs, wordt op dostojevskiaanse wijze verwoord: ‘De positie van het niet hebben is nergens mee te vergelijken, behalve met het hebben.’ Hoe ruw de enscenering ook, Stoute formuleert zorgvuldig en beschouwend. Na een arrestatie achterin een politiebusje wil de verteller op dat moment nog niet denken aan de ‘vernedering en daarna de folteringen’ die hem schijnbaar even later te wachten zullen staan. Hij wil daar ‘nu geen woorden aan geven, om het proces niet te versnellen’. Waarna hij verzucht: ‘Ik heb geen schakelaar waarmee ik alles uit kan zetten. Ik heb mijn tijd niet goed benut.’
Dit boek, slechts 64 pagina’s dik, zit vol met details doorspekte streetwise levensverhalen, die allemaal gaan over het ‘have or have not’, opgetekend in slechts enkele halen tekst. Een anekdote laat me nooit meer los: een man komt thuis, vindt zijn vrouw hangend in het trapgat, haalt haar naar beneden en volgt, gebruikmakend van hetzelfde touw, haar voorbeeld. Dramatisch, ja, akkoord, maar het is ook teder, lieflijk, en zelfs romantisch.

Lang weekend (1969)
Walter van den Broeck (1941)

Herman Brusselmans:  Van den Broeck is een grote naam, vooral in de Vlaamse Letteren, maar wordt al jaren niet meer op waarde geschat, hoewel ook z’n recente romans bijzonder goed zijn. Lang Weekend is echter een roman uit 1969, z’n tweede, en het is een klassieker simpelweg omdat het een van de grappigste, meest absurdistische romans uit de Vlaamse literaire historiek is. Mij heeft het boek als schrijver ten zeerste beïnvloed.

Eva (1927)
Carry van Bruggen (1881 – 1932)

Paul Abels: In 1927 verscheen Eva, de eerste Nederlandse stream-of-consciousness-roman, een boek boordevol gedachtepuntjes, over het bewustwordingsproces van een uiterst sensitieve vrouw. Dit boek is als het ademen van een mens. Carry van Bruggen werkt in de roman op een verpletterende manier haar filosofisch standaardwerk Prometheus uit door Eva na te laten denken en voelen over wat liefde en lijfsverlangen is.
Aanvankelijk geeft zij Frederik van Eeden gelijk: de liefde maakt het lijfsverlangen goed. Later draait zij het om: neen, het lijfsverlangen maakt de liefde goed. Haar nerveuze nadenken over haar plaats in de wereld, haar heen en weer geslingerd worden tussen de drang om in de massa op te gaan en de drang om je als individu te onderscheiden, haar afkeer van ‘de kraal van het platte geluk, de omheining van de lage rust’, haar scherpe ideeën over de rol van het joodse geloof, de burgerlijke moraal en vooral ook de rol die haar opgelegd wordt als vrouw – dat alles maakt Eva tot een heel moderne roman. Die je nog steeds aan de botten komt.
Carry van Bruggen eindigt haar boek zo: ‘En het is wel niet heelemaal waar, zooals Montaigne het zegt, en eigenlijk…. is er heelemaal niets van waar…. maar het is aardig om in jezelf te zeggen, om tegen jezelf te zeggen in de stilte van den laten winteravond, met de maan tusschen de populiertjes, boven het dak, boven de slapende kinderen, en het licht dat uit het open huis in het tuintje vloeit…. en een deur slaat toe, en een grendel knerst…. en het einddoel van alle wijsheid is het rustig tegemoet zien van den dood.’
Vijf jaar na de publicatie maakte de schrijfster een eind aan haar leven.

Het leven en de wandelingen van Meester Maarten Vroeg (1821 / 1822)
Jacob Vosmaer (1753 – 1824)

Yvonne Keuls: Schetsen uit het leven van een dorpsbarbier/chirurgijn, die ’s morgens als barbier de kinnen van de boeren scheert en zich ’s avonds als chirurgijn moet bekommeren om de ongemakken van deze boeren. Op weg naar deze ‘lijders’ moet hij vele kilometers wandelen en hij gebruikt deze tijd met overpeinzingen betreffende deze mensen, ‘hetwelk mijn standvastige gewoonte was’, maar ook over ‘de geest des tijds’, terwijl hij tegelijkertijd op onderhoudende wijze de wanpraktijken en misvattingen op het gebied van de geneeskunde te lijf gaat.
Het taalgebruik van Jacob Vosmaer is kostelijk. Zelden heb ik me met een boekje (slechts 126 pagina’s) zo geamuseerd. Ik durf te zeggen dat het mijn lijfboek is geworden. Ik laat twee willekeurige zinnen volgen als voorproefje. De zin waarmee het verhaal begint: “Dat Ds P. bezweken is, neem ik niet op mijn rekening; ik wil ook niet zeggen, dat dokter B. het kan helpen; en ik zou voor het naast denken, dat het zo heeft moeten wezen.
Een andere zin: “Ik ben machtig ingenomen met mijn kennis van ’s mensen lichaam, en de hemel weet, hoeveel hoofdbrekens en nachtbrakens het mij gekost heeft, om het onderscheid te vatten tussen een ader en een slagader, een pees en een zenuw, om te onthouden, waar de longen en de lever zitten, en vooral, dat de mens, behalve zijn ziel en zijn lichaam, nog een levensbeginsel heeft, waardoor hij leven kan, zonder een ziel nodig te hebben.’
Kortom, Jacob Vosmaer verdient het om uit zijn literaire graf te herrijzen.

Veertien vrouwen (1974)
Bibeb (pseudoniem van Elisabeth Maria Lampe – Soutberg, 1924 – 1992)

Jente Posthuma: Een jaar of tien geleden lag ik ‘s nachts wakker en besloot ik de beste interviewer van Nederland te worden. Daarna viel ik in slaap. En dat was dat. Maar ik heb altijd een grote interesse in het geschreven interview gehouden.
Ik las de interviews van Ischa Meijer, de gebundelde Parool-interviews van Willem Wittkampf en de interviews van Bibeb uit Vrij Nederland. Ischa Meijer zei aan een gesprek van drie kwartier genoeg te hebben, Willem Wittkampf trok er vijf of zes uur voor uit en het is bekend dat Bibeb interviewsessies hield die dagenlang duurden.
Ze was dwingend, Ischa Meijer brutaal en Willem Wittkampf had een extreem goed geheugen. Hun interviews hadden niet de voorspelbaarheid en de kijk-mij-eens-diepgravend-interviewen-dit-wordt-vast-legendarisch-stijl van veel persoonlijke portretten in de krantenbijlagen tegenwoordig. Het was natuurlijk nog niet de tijd waarin iederéén interviewde. En misschien hielp het ook dat geïnterviewden destijds nog wat minder zelfbewust waren, nog niet zo gebrand op het tonen van hun kwetsbaarheid en de ongetwijfeld mooie reacties die ze daarop zouden krijgen.
Renate Rubinstein nam Bibeb eens kwalijk dat ze niet genoeg doorvroeg en confronteerde, waarop Bibeb zei dat dat een karakterkwestie is. Ze zei: ‘Ik ben er erg voor dat je moet zijn zoals je bent.’ Bibeb maakte ruzie met Germaine Greer, schreeuwde dat Greer niet zo moest schreeuwen en schreef dat op. Het is een van de interviews in de bundel Veertien vrouwen uit 1974: interviews met vrouwen die ieder op hun eigen manier onaangepast waren, sommigen uitgesproken feminist, anderen niet zo uitgesproken feminist en weer anderen – naar eigen zeggen – anti-feminist.
Wat ze gemeen hebben is dat ze zonder verontschuldiging uitkomen voor wie ze zijn (na een verhoor van een paar dagen kunnen ze misschien niet anders). Bibeb zelf ook. Ze vraagt Adèle Bloemendaal hoe wreed ze is, Andreas Burnier wat ze doet als iemand iets gemeens tegen haar zegt en Gloria Steinem of ze energie heeft voor meerdere minnaars tegelijk, omdat ze dat nu eenmaal wil weten.

De ontboezemingsbundel van Jopie Breemer (1913)
Jopie Breemer (1875 – 1957)

Christiaan Weijts: Wie bijna totaal vergeten is in onze letteren: Jopie Breemer, met zijn Ontboezemingsbundel uit 1913. Deze melkslijter annex bohémien zou helemáál vergeten zijn als Gerrit Komrij dat bundeltje niet eens in de jaren zeventig op een zolder in Laren per toeval vond. Meteen was hij getroffen en schreef, in Vrij Nederland, een ode aan Jopie. ‘Sublieme nonsens’ noemt Komrij Jopie’s gedichten: ‘Je ziet de eenvoud die alle anderen over het hoofd zien. Je maakt het ingewikkelde opnieuw eenvoudig. (…) Omdat je het zotte op ernstige toon bracht moest je het ernstige op een zotte toon brengen.’
Jopie was de gastheer van allerlei bohémiens, die bijeenkwamen in het ‘Jopie-hol’, een vroege voorloper van wat later sociëteit De Kring werd. Schilders, dichters, beeldhouwers, architecten en andere halve garen, klaplopers en uitvreters kwamen er samen. De gedichten van Jopie zijn hier en daar erg Komrij-esk, met het soort speelse pretentieloosheid waar het onze gewichtige literatuur nog wel eens aan wil ontbreken.
In 1998 schreef Komrij het voorwoord bij de eerste heruitgave, en alleen om dat voorwoord plus de  ‘ode aan jopie’ is die bundel al de moeite waard: ‘Je was een zonderling, zonder school, zonder na-apers, zonder sjacheraars in je kielzog.’

 

Recensie: Jan Cremer is een schrijvende schilder, en niet andersom

Dit artikel is eerder verschenen op de website van HP/De Tijd.

“Jan Cremer is zonder twijfel een van de belangrijkste naoorlogse kunstschilders van Nederland”, zei directeur Ralph Keuning van Museum de Fundatie in Zwolle in de openingsrede voor de tentoonstelling Cremer in verf 1954 – 2014, “alleen heeft hij die plaats in onze kunstgeschiedenis nog niet verworven. Ik ben benieuwd of deze tentoonstelling daar verandering in brengt.”

Dat Jan Cremer (1940) als schilder miskend wordt, heeft hij grotendeels aan zichzelf te wijten. Zijn ‘onverbiddelijke bestseller’ Ik Jan Cremer (1964) maakte hem in een klap een van de beroemdste schrijvers van ons land. Maar de schilderende schrijver is van nature een schrijvende schilder, zoals ook de titel van zijn in 2000 verschenen monografie verklapt: I paint, I write, I paint. Het retrospectief Cremer in verf 1954 – 2014 toont de hoogtepunten uit zijn rijke schildersoeuvre. Van zijn allereerste schilderij Oerwoud tot zijn monumentale vijfluik La guerre Japonaise en zijn soms nog natte zeegezichten – voor het eerst sinds dertig jaar zijn zijn schilderijen weer bij elkaar gebracht.

Wie de tentoonstelling bezoekt, maakt een reis door het schildersleven van Jan Cremer. Die reis begint letterlijk en figuurlijk bij het schilderij Oerwoud, dat hij als veertienjarige branieschopper met wat van huis meegenomen kwasten, tubes verf en een bij het afval gevonden paneel in Parijs heeft geschilderd. Dat schilderij is duidelijk geïnspireerd op het werk van de CoBrA-groep. Het doet denken aan de vroege werken van Theo Wolvecamp en Karel Appel. Het schilderij is zijn eerste schrede in het kunstenaarschap, en meteen al niet de minste. Het rood, dat in zestig jaar tijd niet aan felheid heeft ingeboet, zuigt je werkelijk naar het doek toe. Opmerkelijk is dat de kleuren rood en zwart – die in het oeuvre van Jan Cremer een zeer belangrijke rol spelen – al in dit eerste werk dominant zijn.

La guerre Japonaise
Elke zaal – het retrospectief is opgedeeld in zes clusters – beslaat een periode uit het werk van Cremer: van zijn ‘Peinture Barbarisme’, de expressieve tulpenvelden die hij schilderde in New York en zijn latere zeegezichten – het hangt er. Het is ondoenlijk om elk cluster kort uit te lichten, daar is de tentoonstelling met ruim tachtig schilderijen te omvangrijk voor. Maar een werk dat in ieder geval niet onbesproken mag blijven, is het monumentale vijfluik La guerre Japonaise. Museumdirecteur Keuning noemt het ‘de Nachtwacht van de twintigste eeuw’. Nu is dat wel een heel joviaal compliment aan de schilder en het doek, maar dat dit het pièce de résistence is uit zijn oeuvre is, staat vast. Het is een schilderij dat je bij de kladden grijpt. In de eerste plaats al door de grootte: het doek is bijna zes meter breed en ruim anderhalve meter hoog.

La-Guerre-Japonaise-vijfluik-gemengde-technieken-op-doek-160-x-560-cm-1960

Dat is ook meteen het grote probleem van La guerre Japonaise: want waar laat je zo’n werk? Toen Jan Cremer begin jaren zestig naar New York vertrok, kon hij het schilderij uiteraard niet meenemen. Hij had het al eens proberen te verkopen voor het astronomische bedrag van een miljoen gulden, maar niemand – behalve het nieuwsgierige journaille – hapte toe. Of ja, toch wel. Er meldde zich één belangstellende: een excentrieke miljonair uit Canada. Hij was bereid de vraagprijs voor het vijfluik te betalen, mits de schilder hem zou beloven de komende tien jaar geen kwast meer aan te raken. Cremer: “Ik was in die tijd straatarm en toch sloeg ik de deal af. Die viezerik wilde mijn leven kopen.” Toen besloot hij het werk aan toenmalig vorstin Juliana te schenken. Als tegenprestatie zou zij alleen de huur van het depot moeten betalen. Met dit aanbod haalde hij de wereldpers, maar de koningin liet niets van zich horen.

In La guerre Japonaise, een sleutelwerk in zijn oeuvre, zit het kunstenaarschap van Jan Cremer vervat. La guerre Japonaise is oorlog – net als Cremer zelf. Letterlijk omdat het doek een weerslag is van de vele verhalen die hij tijdens zijn verblijf in een tehuis voor Indische spijtoptanten in Scheveningen heeft gehoord. Over de kampongs, de jappenkampen, en alle ontberingen die men daar heeft moeten doorstaan. Figuurlijk omdat de schilder altijd in gevecht is met het doek; met branders, teer en verf ging hij het te lijf. In een interview met NRC Handelsblad zei Cremer vorige week over het vijfluik: “Dit schilderij heeft letterlijk in brand gestaan. Net als de wereld. (-) Schilderen is oorlogvoeren.”
Die gestolde woede, dat statische geweld, voel je nog steeds als je er naar kijkt. De dikke klodders teer en verf zijn een fysieke uiting van de innerlijke woede en onrust van de schilder – zoals al zijn werk een fysieke uiting is van woede. Ook in zijn meer recente werken – de onstuimige zeegezichten waarmee hij, de eeuwige kunstnozem, op zijn oude dag aanhaakt bij de grote meesters uit de Gouden Eeuw – zie je die innerlijke onrust terug.

De overzichtstentoonstelling Cremer in verf 1954 – 2014 bewijst dat Jan Cremer met recht een van de grootste naoorlogse kunstenaars van ons land is. De manier waarop hij zich de afgelopen zestig jaar ontwikkeld heeft als kunstenaar, altijd op het allerhoogste niveau heeft gewerkt, is fenomenaal.

Jan Cremer gaat de geschiedenisboeken in als een schrijvende schilder, en niet andersom.

Het retrospectief Cremer in verf 1954 – 2014 is nog tot en met 23 augustus 2015 te zien in Museum de Fundatie in Zwolle.

???????????????????????????????

Kamp zonder schaduw

Schrijver Jaap Scholten (Enschede, 1963) schreef een boek over zijn familiegeschiedenis: Horizon City. Collega en vriend Jan Cremer (Enschede, 1940) las het en bleef verbaasd achter: waarom werd het in Enschede beruchte Kamp Scholten – het interneringskamp waarin Cremer als kind drie weken op beestachtige manier gevangen werd gehouden – niet genoemd?

Verschenen in HP/De Tijd nummer 8, 2014. PDF-bestand vindt u hier.

Het Wilmink Theater in Enschede, 16 november 2012. Schrijver Jaap Scholten is uitgenodigd om acte de présence te geven op het Crossing Border Festival – het intussen wereldvermaarde muziek- en literatuurfestival dat in dat jaar voor het eerst ook in Enschede werd gehouden. In afwachting van zijn optreden vleit hij zich neer in de plastic kuipstoel van zijn kleedkamer en kijkt wat om zich heen. Het artiestenvertrek is sober maar degelijk ingericht, zoals het hoort. Er staat een tafel, een stoel en er hangt een enorme, met lampen omlijste spiegel. Onder die spiegel hangt een langgerekte plank waar normaliter make-up op wordt gestald. Maar nu niet. Nu staat er een koffertje op. Een versleten, donkerblauw stewardessenkoffertje.

Scholten hoorde bij binnenkomst al dat er eerder die dag een koffer voor hem was afgegeven. Van wie het afkomstig is of wat er in zit had niemand een idee – ze wisten alleen dat het voor Jaap Scholten was bestemd. Na een minuut of wat fantaseren (Wat zou er in zitten? Geld? Reisspullen? Niets?) kan hij zijn nieuwsgierigheid niet langer onderdrukken. Hij pakt het valies, dat veel zwaarder blijkt dan hij had gedacht, van de plank en legt het op tafel. Als hij zijn duimen zachtjes tegen de twee knipsloten drukt, schiet het deksel al open. De koffer blijkt tot de rand toe gevuld met papieren: foto’s, brieven, enveloppen met rode lakzegels. Voorzichtig spreidt hij de paperassen uit over tafel, schuift zijn stoel naar voren en gaat zitten. Een in slangenleer gebonden fotoalbum is het eerste wat zijn aandacht trekt. Op de voorkant staat in gouden letters: Schloss Goyen – de naam van het kasteel dat zijn overgrootvader bezat in Italië. In documenten herkent hij namen van familieleden, sommige personen op de foto’s herkent hij ook. Het koffertje blijkt boordevol materiaal van en over zijn familie.

De totstandkoming van Horizon City, het boek dat is gebaseerd op de familiearchivalia in deze koffer, is eigenlijk al te mooi om waar te zijn – maar dat geldt zeker ook voor het boek zelf. Want wie heeft er nu twee betovergrootouders die tijdens hun huwelijksreis schipbreuk leden en op een onbewoond eiland aanspoelden? Of een excentrieke oudoom – Chuck Stork genaamd – die in 1913 de eerste importeur van Harley Davidson in Europa werd, een vliegtuigwinkel bezat op Fifth Avenue, vijfmaal trouwde, tweemaal multimiljonair werd maar uiteindelijk zo arm als een kerkrat stierf in de woestijn van Texas? En dan hebben we de aangetrouwde tante Fanny nog, die ooit een paar ‘waardeloze’ doeken van de toen nog onbekende Vincent van Gogh verbrandde in haar achtertuin. Tante Anna, die besloot met haar dokter te trouwen zonder hem daarvan op de hoogte te stellen. En dan vergeten we het verhaal nog van het familiekasteel in het Italiaanse Merano, het kasteel van het slanglederen fotoboek, dat in de oorlog door nazi-architect Albert Speer werd gevorderd om er zijn vakantiehuis van te maken. Het donkerblauwe reiskoffertje blijkt niets minder dan een schatkist aan verhalen.

Het kamp dat niet heeft bestaan
Schrijver Jan Cremer, geboren in dezelfde stad als Jaap Scholten, las de familiekroniek met grote belangstelling. Hij was vooral benieuwd naar de passage over Kamp Scholten, het beruchte interneringskamp waar de Binnenlandse Strijdkrachten (de BS, ‘het naoorlogs verzet’) in de maanden na de oorlog tussen de 1300 en 1500 van landverraad verdachte personen gevangen hield. Het kamp, dat officieel Politieke Gevangenis Scholten heet maar volgens Cremer in de volksmond ‘Kamp Scholten’ wordt genoemd, was gevestigd op het terrein van textielfabrikant J. F. Scholten & Zonen aan de Haaksbergerstraat in Enschede – in het geconfisceerde pand van de grootouders van Jaap. De verwondering was dan ook groot toen bleek dat er in het boek geen enkel woord aan het kamp werd gewijd.

Cremer: “Kamp Scholten wordt al bijna zeventig jaar verzwegen. Het is een kamp dat nooit heeft bestaan. Een kamp zonder schaduw. In geen enkel archief is er ook maar iets over te vinden, behalve een paar ontwijkende regeltjes. De documenten die er waren, zijn kort na de oorlog op raadselachtige wijze verdwenen of letterlijk uit de dossiermappen gescheurd. De gemeente Enschede heeft het bestaan van het kamp zelfs jarenlang ontkend! Pas toen ik er in mijn boek De Hunnen over schreef, kwamen de verhalen los. Ik kreeg veel brieven en telefoontjes van mensen die er, net als ik, gevangen hebben gezeten en me vertelden dat ze het belangrijk vonden dat de waarheid eindelijk eens werd verteld. Dat had Jaap Scholten ook moeten doen, de waarheid vertellen. Of weet hij niets van de geschiedenis van Enschede? Blijkbaar ligt het kamp bij hem nog zo gevoelig, dat deze zwarte bladzijde uit zijn familiegeschiedenis wederom onder het vloerkleed wordt geschoven.” Lees verder Kamp zonder schaduw

Jan Cremer leest: Curzio Malaparte

Dit artikel is eerder verschenen op de website van HP/De Tijd.

Schrijvers lezen ook. Maar wat lezen ze eigenlijk? In navolging van Ernest Hemingway geven twintig vooraanstaande Nederlandse en Vlaamse literatoren een klein college literatuur. Wat moeten we absoluut gelezen hebben, en waarom? Deze week: Jan Cremer.

Jan Cremer (1940) debuteerde op de kop af vijftig jaar geleden met Ik Jan Cremer. Enkele recensies van destijds:

> “Jan Cremer hoort in een kliniek thuis of in een tuchthuis. Dat een uitgeverij deze smeerlapperij laat zetten, drukken en in de handel brengen, is het erge.” J. van Doorne inTrouw.

> “Jan Cremer is de Douanier Rousseau van de schelmenroman. Zijn boek is een bandeloze ontploffing tussen autobiografie en mythomanie. Ik heb het in één ruk uitgelezen.”  Willem Frederik Hermans in Haagse Post.

> “Ik Jan Cremer is de egoïstische titel van een egoïstisch boek dat op naam staat van de al even egoïstische Jan Cremer.”  R. Boltendal in De Friese Koerier.

U ziet: de meningen over dit boek waren verdeeld. Maar intussen is Ik Jan Cremer wel een van de best verkochte Nederlandse boeken ooit: wereldwijd ging het boek bijna twaalf miljoen keer over de toonbank (of eronderdoor). Jan Cremer is, naast schrijver, ook beeldend kunstenaar met bij leven al een eigen museum. En olijfboer. Maar boven alles: Jan Cremer is Jan Cremer. Een fenomeen. Lees verder Jan Cremer leest: Curzio Malaparte